Psychologie voor kinderverpleegkundige
Heyster en Verheyen
Hoofdstuk 4 |De peuter
4.1 Het lichamelijke aspect
De belangrijkste verandering is het zich zelfstandig kunnen verplaatsen in de ruimte. Maar hij is nog
niet in staat om beide benen goed samen te laten werken (traplopen, trapautootje).
Ervaringen van dichtbij en veraf zijn voornamelijk het resultaat van het doorkruisen van de ruimte en
niet van het zien in eerste instantie. Begrippen als hoog en laag komen tot stand in relatie tot de
eigen lichaamsafmetingen.
Antropomorf waarnemen: toekennen van menselijke eigenschappen aan levenloze dingen.
Een peuter kan zich maar een korte tijd concentreren, omdat de coördinatie van de verschillende
gedragspatronen veel inspanning en aandacht vereist.
4.2 Het kenaspect
Juist in het omgaan met dingen leert de peuter zijn wereld en zichzelf kennen. Door met objecten om
te gaan, leert hij de eigenschappen van de dingen kennen en leert hij tegelijkertijd wat hij wel en
(nog) niet kan.
Belangrijk in deze hele ontwikkeling is dat de peuter zich veilig en geborgen voelt. Daarvoor is een
veilige ruimte nodig: de ruimte moet groot genoeg zijn voor zijn verkennende bezigheden, maar mag
ook niet weer zo groot zijn dat hij zich verloten voelt. De verzorgende ouder krijgt de rol van het
geruststellen wanneer het op een bepaald moment de omgeving als bedreigend ervaart.
Als de peuter 2 jaar oud is, heeft hij gemiddeld 200 woorden tot zijn beschikking (worden niet feilloos
uitgesproken).
Tegen het eind van de zuigelingenperiode en tijdens het begin van de peuterfase lag het accent
vooral op het leren van woorden, later meer op het gebruiken van woorden.
Bij de taalverwerving is eerst het doen en het lijfelijk ervaren belangrijk; het onder woorden brengen
van deze ervaringen komt op de tweede plaats.
4.3 Het emotionele aspect
Hoewel de peuter waarschijnlijk geen uitgebreid gevoelsleven heeft, kan hij er wel op uitbundige
wijze uiting aan geven.
Alle gevoelens zijn sterk omgevingsgebonden en absoluut (de peuter kan nog geen afstand nemen
van ‘het-hier-en-nu’-karakter van de situatie).
Emotionele besmetting: ‘begint een kind op de kinderafdeling te huilen, dan is de kans groot dat dit
door de andere kinderen overgenomen wordt’.
Peuters hebben behoefte aan contactliefde. Bowlby, Spitz en Ribble beweren dat deze psychische
vitamine van groot belang is voor de emotionele uitgroei van het kind. Met name de huidzintuigen
kunnen het kind een veilig gevoel geven.
Dit gevoel hangt samen met het wij-gevoel dan jonge kinderen hebben. Het heeft te maken met een
sterke mate van saamhorigheid van waaruit de peuter zichzelf en de verzorgende figuur als een
twee-eenheid ervaart. Voor zijn gevoel van veiligheid is het van belang dat deze bang wordt
onderhouden.
Heyster en Verheyen
Hoofdstuk 4 |De peuter
4.1 Het lichamelijke aspect
De belangrijkste verandering is het zich zelfstandig kunnen verplaatsen in de ruimte. Maar hij is nog
niet in staat om beide benen goed samen te laten werken (traplopen, trapautootje).
Ervaringen van dichtbij en veraf zijn voornamelijk het resultaat van het doorkruisen van de ruimte en
niet van het zien in eerste instantie. Begrippen als hoog en laag komen tot stand in relatie tot de
eigen lichaamsafmetingen.
Antropomorf waarnemen: toekennen van menselijke eigenschappen aan levenloze dingen.
Een peuter kan zich maar een korte tijd concentreren, omdat de coördinatie van de verschillende
gedragspatronen veel inspanning en aandacht vereist.
4.2 Het kenaspect
Juist in het omgaan met dingen leert de peuter zijn wereld en zichzelf kennen. Door met objecten om
te gaan, leert hij de eigenschappen van de dingen kennen en leert hij tegelijkertijd wat hij wel en
(nog) niet kan.
Belangrijk in deze hele ontwikkeling is dat de peuter zich veilig en geborgen voelt. Daarvoor is een
veilige ruimte nodig: de ruimte moet groot genoeg zijn voor zijn verkennende bezigheden, maar mag
ook niet weer zo groot zijn dat hij zich verloten voelt. De verzorgende ouder krijgt de rol van het
geruststellen wanneer het op een bepaald moment de omgeving als bedreigend ervaart.
Als de peuter 2 jaar oud is, heeft hij gemiddeld 200 woorden tot zijn beschikking (worden niet feilloos
uitgesproken).
Tegen het eind van de zuigelingenperiode en tijdens het begin van de peuterfase lag het accent
vooral op het leren van woorden, later meer op het gebruiken van woorden.
Bij de taalverwerving is eerst het doen en het lijfelijk ervaren belangrijk; het onder woorden brengen
van deze ervaringen komt op de tweede plaats.
4.3 Het emotionele aspect
Hoewel de peuter waarschijnlijk geen uitgebreid gevoelsleven heeft, kan hij er wel op uitbundige
wijze uiting aan geven.
Alle gevoelens zijn sterk omgevingsgebonden en absoluut (de peuter kan nog geen afstand nemen
van ‘het-hier-en-nu’-karakter van de situatie).
Emotionele besmetting: ‘begint een kind op de kinderafdeling te huilen, dan is de kans groot dat dit
door de andere kinderen overgenomen wordt’.
Peuters hebben behoefte aan contactliefde. Bowlby, Spitz en Ribble beweren dat deze psychische
vitamine van groot belang is voor de emotionele uitgroei van het kind. Met name de huidzintuigen
kunnen het kind een veilig gevoel geven.
Dit gevoel hangt samen met het wij-gevoel dan jonge kinderen hebben. Het heeft te maken met een
sterke mate van saamhorigheid van waaruit de peuter zichzelf en de verzorgende figuur als een
twee-eenheid ervaart. Voor zijn gevoel van veiligheid is het van belang dat deze bang wordt
onderhouden.