Ingangsexamen 2020 biologie
Samenvatting: Hoofdstuk 1: Bouw van de eukaryote cel
Levende organismen één tot zeer veel niet met het blote oog waarneembaar cellen.
Blote oog: 100 μm - ...
Lichtmicroscoop: 100 nm – 1 mm
Elektromicroscoop: 0,1 nm - 50 μm
1. Lichtmicroscopische bouw van cellen
Plantencellen stevige celwand => regelmatige vorm.
cytoplasma met kern en één of meer kernlichaampjes.
plastiden: - chloroplasten: fotosynthese (groen)
- chromoplasten: kleurstofkorrels (geel tot rood)
- amyloplasten of leukoplasten: opslag reservestoffen (kleurloze korrels)
grote centrale vacuole met celvocht (waterige oplossing van suikers en zouten).
Dierlijke cellen geen celwand, wel celmembraan => onregelmatigere vorm
geen centrale vacuole
geen plastiden
lysosomen
centriolen
Aanwezigheid van Plantencel Dierlijke cel
Celwand wel niet
Vacuole Grote vacuole Alleen kleine vacuolen
Chloroplasten wel niet
Lysosomen niet wel
Centriolen niet wel
2. Elektronenmicroscopische bouw van de cel
De celwand bij planten
Functies individuele cel: - bescherming en stevigheid
- opvangen van de turgordruk
hele plant: - steun
- hechting van verschillende cellen
- cel-cel communicatie.
Bouw
Celwand De primaire celwand: - bij groeiende cellen
- flexibel en dun
- pectine en cellulose
De secundaire celwand: - bij volgroeide cellen.
- Lignine, cutine en was (hydrofobe laag)
1
,Ingangsexamen 2020 biologie
Plasmodesmata
Plasmodesmata = dunne cytoplasmastrengen, die de levende cellen hogere planten met elkaar verbindt
en waarin de plasmamembranen van twee cellen in elkaar overlopen.
Desmotubulus = dubbele membraan die het ER van twee cellen met elkaar verbindt.
De plasmamembraan of celmembraan
De celmmebraan = structuur dat de inhoud van de cel bij elkaar
houdt en deze afschermt van de
celomgeving of extra-cellulaire matrix.
Bouw: - lipiden
- proteïnen
- suikers
Functies: - stevigheid
- fysische barrière
- selectieve passage
- herkennings- en communicatietaken
Membraanlipiden
Amphiphatische moleculen: hydrofiele fosfaatkoppen + hydrofobe staarten
=> In waterige oplossing richten de hydrofiele fosfaatkoppen zich naar
het water toe, terwijl de hydrofobe staarten weg bewegen van het
water en zich naast elkaar schikken.
=> dubbele fosfolipidenlaag
=> Selectieve barrière
=> Zelfherstellend (hydrofobe interacties)
3 types: - Glycerofosfolipiden = lipiden met een dubbele vetzuurstaarten en variabele fosfaatkoppen.
Functie: Regeling membraanfluïditeit
=> Korte vetzuurstaarten, minder onderlinge interactie, meer fluïditeit.
=> Onverzadigde vetzuren met een dubbele binding en knik, minder
opstapeling, minder onderlinge interactie, meer fluïditeit.
- Sphingolipiden
- Choleseterol = apolaire ketens tussen de vetzuurstaarten van glycerofosfolipiden.
Functie: Opvullen van gaten veroorzaakt door knik in onverzadigde
vetzuurstaarten van glycerofosfolipiden => verminderde fluïditeit.
2
,Ingangsexamen 2020 biologie
Membraanproteïnen
Types: - Integrale eiwitten = eiwitten die zich in het membraan bevinden.
- Perifere eiwitten = eiwitten die zich aan het opp. van het membraan bevinden (cytosol en
niet-cytosol zijde)
Functies: - Transporteiwitten: kanaaleiwitten of dragereiwitten
- Receptoreiwitten: binden signaalmoleculen
- Contacteiwitten voor celherkenning: immuniteit
- Enzymen: katalyseren chemische reacties in cel
- Verankeringseiwitten (CAM’s en intigrines): verbinden van cellen
- Celcortex = membranair netwerk van fibreuze eiwitten die het membraan ondersteunen.
Membraansuikers
Uitsluitend aan niet-cytosolzijde van het membraan
Gebonden aan membraanlipiden of -eiwitten: - Glycolipide = lipide + suikergroep
- Glycoproteïne = eiwit + suikergroep
Functies: - Celvasthechting
- Receptoren
Transport
Diffusie = transport van opgeloste deeltjes van hoge concentratie naar lage concentratie doorheen een
semipermeabel membraan.
volgens concentratiegradiënt
Deeltjes: kleinere, ongeladen en apolaire atomen en moleculen
gefaciliteerd door kanaaleiwitten of dragereiwitten
Osmose = transport water van een plaats met lage concentratie aan opgeloste stoffen naar een plaats
met hoge concentratie aan opgeloste stoffen doorheen aquaporines.
door osmotische druk (= druk uitgeoefend door deeltjes op membraan)
Soorten oplossingen: - Isotone opl: C in cel = C opl
- Hypotone opl: C in cel > C opl => wateropname door cel
- Hypertone opl: C in cel < C opl => waterafgifte door cel
Actief transport = transport van opgeloste deeltjes van een lage concentratie naar een hoge
concentratie doorheen een semipermeabel membraan.
tegen concentratiegradiënt in
energieverbruik, ATP
Soorten: - Pompsystemen
- Vesiculair transport: - Endocytose = opname van extracellulaire deeltjes door instulping en
afsnoering van de celmembraan.
- Exocytose = afvoer van intracellulaire deeltjes door instulping en
afsnoering van de celmembraan.
- Pinocytose = opname van extracellulair vocht door instulping en
afsnoering van de celmembraan.
- Fagocytose = afbraak van lichaamsvreemde deeltjes door instulping
en afsnoering van de celmembraan (fagosoom) en
versmelting met lysosomen (fagolysosoom).
3
, Ingangsexamen 2020 biologie
Turgordruk = de inhoud van de plantencel drukt tegen de binnenkant van de celwand.
Een turgescente cel = een cel met turgor.
Plasmolyse = waterafgifte door vacuole, waardoor het celmembraan loskomt van de celwand.
Deplasmolyse = vacuole neemt water op en wordt groter.
Het cytoplasma
Cytoplasma = inhoud van de cel, uitgezonderd de celkern.
= cytosol + celorganellen + cytoskelet
Het cytosol
Cytosol = hydrofiele intracellulaire vloeistof: - opgelost: eiwitten, suikers, vetten, nucleïnezuren,
vitamines, anorganische moleculen en ionen.
- onopgelost: vetdruppels, glycogeenkorrels en kristallen
Organellen zonder membraan
Ribosomen
Voorkomen: - vrij in cytoplasma (Polysomen = ketting van ribosomen)
- op ruw endoplasmatische reticulum.
Bouw: bestaan uit 2 sub eenheden: - kleine subunit: rRNA + 30-tal eiwitten
- grote subunit: rRNA + 50-tal eiwitten
Functie: synthese van eiwitten
Organellen met een enkele membraan
Endoplasmatisch reticulum
= netwerk van intracellulaire, cytoplasmatische door membranen afgegrensde buisjes.
membraan rechtstreeks verbonden aan buitenste blad van kern-enveloppe.
Ruw endoplasmatiscch reticulum Bouw: cisternen + tubulen + ribosomen, saculaire vorm
Functie: Aanmaak van eiwitten.
Glad endoplasmatisch reticulum Bouw: tubulen (geen cisternen, geen ribosomen), tubulaire vorm
Functie: - Aanmaak membraanlipiden
- Opslag van atomen/moleculen uit cytosol.
- Transport via reticulair netwerk.
4
Samenvatting: Hoofdstuk 1: Bouw van de eukaryote cel
Levende organismen één tot zeer veel niet met het blote oog waarneembaar cellen.
Blote oog: 100 μm - ...
Lichtmicroscoop: 100 nm – 1 mm
Elektromicroscoop: 0,1 nm - 50 μm
1. Lichtmicroscopische bouw van cellen
Plantencellen stevige celwand => regelmatige vorm.
cytoplasma met kern en één of meer kernlichaampjes.
plastiden: - chloroplasten: fotosynthese (groen)
- chromoplasten: kleurstofkorrels (geel tot rood)
- amyloplasten of leukoplasten: opslag reservestoffen (kleurloze korrels)
grote centrale vacuole met celvocht (waterige oplossing van suikers en zouten).
Dierlijke cellen geen celwand, wel celmembraan => onregelmatigere vorm
geen centrale vacuole
geen plastiden
lysosomen
centriolen
Aanwezigheid van Plantencel Dierlijke cel
Celwand wel niet
Vacuole Grote vacuole Alleen kleine vacuolen
Chloroplasten wel niet
Lysosomen niet wel
Centriolen niet wel
2. Elektronenmicroscopische bouw van de cel
De celwand bij planten
Functies individuele cel: - bescherming en stevigheid
- opvangen van de turgordruk
hele plant: - steun
- hechting van verschillende cellen
- cel-cel communicatie.
Bouw
Celwand De primaire celwand: - bij groeiende cellen
- flexibel en dun
- pectine en cellulose
De secundaire celwand: - bij volgroeide cellen.
- Lignine, cutine en was (hydrofobe laag)
1
,Ingangsexamen 2020 biologie
Plasmodesmata
Plasmodesmata = dunne cytoplasmastrengen, die de levende cellen hogere planten met elkaar verbindt
en waarin de plasmamembranen van twee cellen in elkaar overlopen.
Desmotubulus = dubbele membraan die het ER van twee cellen met elkaar verbindt.
De plasmamembraan of celmembraan
De celmmebraan = structuur dat de inhoud van de cel bij elkaar
houdt en deze afschermt van de
celomgeving of extra-cellulaire matrix.
Bouw: - lipiden
- proteïnen
- suikers
Functies: - stevigheid
- fysische barrière
- selectieve passage
- herkennings- en communicatietaken
Membraanlipiden
Amphiphatische moleculen: hydrofiele fosfaatkoppen + hydrofobe staarten
=> In waterige oplossing richten de hydrofiele fosfaatkoppen zich naar
het water toe, terwijl de hydrofobe staarten weg bewegen van het
water en zich naast elkaar schikken.
=> dubbele fosfolipidenlaag
=> Selectieve barrière
=> Zelfherstellend (hydrofobe interacties)
3 types: - Glycerofosfolipiden = lipiden met een dubbele vetzuurstaarten en variabele fosfaatkoppen.
Functie: Regeling membraanfluïditeit
=> Korte vetzuurstaarten, minder onderlinge interactie, meer fluïditeit.
=> Onverzadigde vetzuren met een dubbele binding en knik, minder
opstapeling, minder onderlinge interactie, meer fluïditeit.
- Sphingolipiden
- Choleseterol = apolaire ketens tussen de vetzuurstaarten van glycerofosfolipiden.
Functie: Opvullen van gaten veroorzaakt door knik in onverzadigde
vetzuurstaarten van glycerofosfolipiden => verminderde fluïditeit.
2
,Ingangsexamen 2020 biologie
Membraanproteïnen
Types: - Integrale eiwitten = eiwitten die zich in het membraan bevinden.
- Perifere eiwitten = eiwitten die zich aan het opp. van het membraan bevinden (cytosol en
niet-cytosol zijde)
Functies: - Transporteiwitten: kanaaleiwitten of dragereiwitten
- Receptoreiwitten: binden signaalmoleculen
- Contacteiwitten voor celherkenning: immuniteit
- Enzymen: katalyseren chemische reacties in cel
- Verankeringseiwitten (CAM’s en intigrines): verbinden van cellen
- Celcortex = membranair netwerk van fibreuze eiwitten die het membraan ondersteunen.
Membraansuikers
Uitsluitend aan niet-cytosolzijde van het membraan
Gebonden aan membraanlipiden of -eiwitten: - Glycolipide = lipide + suikergroep
- Glycoproteïne = eiwit + suikergroep
Functies: - Celvasthechting
- Receptoren
Transport
Diffusie = transport van opgeloste deeltjes van hoge concentratie naar lage concentratie doorheen een
semipermeabel membraan.
volgens concentratiegradiënt
Deeltjes: kleinere, ongeladen en apolaire atomen en moleculen
gefaciliteerd door kanaaleiwitten of dragereiwitten
Osmose = transport water van een plaats met lage concentratie aan opgeloste stoffen naar een plaats
met hoge concentratie aan opgeloste stoffen doorheen aquaporines.
door osmotische druk (= druk uitgeoefend door deeltjes op membraan)
Soorten oplossingen: - Isotone opl: C in cel = C opl
- Hypotone opl: C in cel > C opl => wateropname door cel
- Hypertone opl: C in cel < C opl => waterafgifte door cel
Actief transport = transport van opgeloste deeltjes van een lage concentratie naar een hoge
concentratie doorheen een semipermeabel membraan.
tegen concentratiegradiënt in
energieverbruik, ATP
Soorten: - Pompsystemen
- Vesiculair transport: - Endocytose = opname van extracellulaire deeltjes door instulping en
afsnoering van de celmembraan.
- Exocytose = afvoer van intracellulaire deeltjes door instulping en
afsnoering van de celmembraan.
- Pinocytose = opname van extracellulair vocht door instulping en
afsnoering van de celmembraan.
- Fagocytose = afbraak van lichaamsvreemde deeltjes door instulping
en afsnoering van de celmembraan (fagosoom) en
versmelting met lysosomen (fagolysosoom).
3
, Ingangsexamen 2020 biologie
Turgordruk = de inhoud van de plantencel drukt tegen de binnenkant van de celwand.
Een turgescente cel = een cel met turgor.
Plasmolyse = waterafgifte door vacuole, waardoor het celmembraan loskomt van de celwand.
Deplasmolyse = vacuole neemt water op en wordt groter.
Het cytoplasma
Cytoplasma = inhoud van de cel, uitgezonderd de celkern.
= cytosol + celorganellen + cytoskelet
Het cytosol
Cytosol = hydrofiele intracellulaire vloeistof: - opgelost: eiwitten, suikers, vetten, nucleïnezuren,
vitamines, anorganische moleculen en ionen.
- onopgelost: vetdruppels, glycogeenkorrels en kristallen
Organellen zonder membraan
Ribosomen
Voorkomen: - vrij in cytoplasma (Polysomen = ketting van ribosomen)
- op ruw endoplasmatische reticulum.
Bouw: bestaan uit 2 sub eenheden: - kleine subunit: rRNA + 30-tal eiwitten
- grote subunit: rRNA + 50-tal eiwitten
Functie: synthese van eiwitten
Organellen met een enkele membraan
Endoplasmatisch reticulum
= netwerk van intracellulaire, cytoplasmatische door membranen afgegrensde buisjes.
membraan rechtstreeks verbonden aan buitenste blad van kern-enveloppe.
Ruw endoplasmatiscch reticulum Bouw: cisternen + tubulen + ribosomen, saculaire vorm
Functie: Aanmaak van eiwitten.
Glad endoplasmatisch reticulum Bouw: tubulen (geen cisternen, geen ribosomen), tubulaire vorm
Functie: - Aanmaak membraanlipiden
- Opslag van atomen/moleculen uit cytosol.
- Transport via reticulair netwerk.
4