Biologie H3 VWO6:
Gaswisseling en uitscheiding
Paragraaf 1:
- gaswisseling
Met het ademhalingsstelsel neemt het lichaam gassen uit de lucht op en geeft het
gassen aan de lucht af.
Neusslijmvlies: Bekleed de neusholte en laat kleine stofdeeltjes en
ziekteverwekkers kleven.
Grote stofdeeltjes worden tegengehouden door neusharen.
Trilhaarepitheel: buitenste laag van neusslijmvlies hierin komen slijmproducerende
cellen en trilhaarcellen voor.
● Trilharen brengen het slijm naar de keelholte door te bewegen, hier wordt het
samen met het speeksel doorgeslikt.
● Binnenstromende lucht wordt door het slijm vochtig gemaakt en door het
bloed in de bloedvaten in het neusslijmvlies verwarmd. Het reukzintuig checkt
op gevaarlijke stoffen.
● Bijholten: zijn holten in de schedelbeenderen en zijn verbonden met de
neusholten. Ze zijn ook bekleed met slijmvlies. Dit slijm wordt afgevoerd via
de neusholte.
Verstopte neus: Het neus en bijholte slijmvlies zwelt op waardoor de uitgangen van
de bijholten worden afgesloten.
In de keelholte bevinden zich de huig en de strotklep. Tussen de keelholte en de
luchtpijp zit het strottenhoofd. In het strottenhoofd liggen de stembanden. Om van de
trillingen geluiden te maken zijn de tong, tanden, mondholte en lippen belangrijk.
, In de wand van de luchtpijp en de bronchiën zitten de hoefijzervormige
kraakbeenringen. De bronchiën vertakken zich in bronchiolen. De wanden van de
bronchiolen hebben geen kraakbeenringen maar spierweefsel. Door het
samentrekken of ontspannen van het spierweefsel kunnen de bronchiolen zich
vernauwen of verwijden. Dit is van invloed op de hoeveelheid lucht die per
ademhaling wordt in en uitgeademd. Het spierweefsel wordt beïnvloed door het
autonome zenuwstelsel. Door adrenaline verwijden de bronchiolen zich.
De binnenwand van de luchtpijp, de bronchiën en de bronchiolen zijn bekleed met
slijmvlies. Als het slijmvlies wordt geprikkeld ga je hoesten.
Aan de uiteinden van de fijnste bronchiën zitten de longblaasjes (alveoli). De
binnenkant is bedekt met een dun laagje alveolair vocht. Om de longblaasjes heen
zit een netwerk van longhaarvaten.
In de longen vindt diffusie plaats vanuit de alveolaire lucht naar het alveolaire vocht.
En daarna vanuit het alveolaire vocht naar het bloed in de longhaarvaten. De diffusie
wordt veroorzaakt door het verschil in partiële gasdruk. Dit verschil blijft bestaan
omdat de lucht in de longblaasjes voortdurend wordt ververst en omdat het bloed
langs de longblaasjes blijft stromen.
Bloed bevat koolstofdioxide in het bloedplasma. Door het verschil in partiële
koolstofdioxidedruk vindt diffusie plaats van het bloedplasma naar het alveolaire
vocht. Vanuit daar wordt de koolstofdioxide afgegeven aan de alveolaire lucht.
Gaswisseling en uitscheiding
Paragraaf 1:
- gaswisseling
Met het ademhalingsstelsel neemt het lichaam gassen uit de lucht op en geeft het
gassen aan de lucht af.
Neusslijmvlies: Bekleed de neusholte en laat kleine stofdeeltjes en
ziekteverwekkers kleven.
Grote stofdeeltjes worden tegengehouden door neusharen.
Trilhaarepitheel: buitenste laag van neusslijmvlies hierin komen slijmproducerende
cellen en trilhaarcellen voor.
● Trilharen brengen het slijm naar de keelholte door te bewegen, hier wordt het
samen met het speeksel doorgeslikt.
● Binnenstromende lucht wordt door het slijm vochtig gemaakt en door het
bloed in de bloedvaten in het neusslijmvlies verwarmd. Het reukzintuig checkt
op gevaarlijke stoffen.
● Bijholten: zijn holten in de schedelbeenderen en zijn verbonden met de
neusholten. Ze zijn ook bekleed met slijmvlies. Dit slijm wordt afgevoerd via
de neusholte.
Verstopte neus: Het neus en bijholte slijmvlies zwelt op waardoor de uitgangen van
de bijholten worden afgesloten.
In de keelholte bevinden zich de huig en de strotklep. Tussen de keelholte en de
luchtpijp zit het strottenhoofd. In het strottenhoofd liggen de stembanden. Om van de
trillingen geluiden te maken zijn de tong, tanden, mondholte en lippen belangrijk.
, In de wand van de luchtpijp en de bronchiën zitten de hoefijzervormige
kraakbeenringen. De bronchiën vertakken zich in bronchiolen. De wanden van de
bronchiolen hebben geen kraakbeenringen maar spierweefsel. Door het
samentrekken of ontspannen van het spierweefsel kunnen de bronchiolen zich
vernauwen of verwijden. Dit is van invloed op de hoeveelheid lucht die per
ademhaling wordt in en uitgeademd. Het spierweefsel wordt beïnvloed door het
autonome zenuwstelsel. Door adrenaline verwijden de bronchiolen zich.
De binnenwand van de luchtpijp, de bronchiën en de bronchiolen zijn bekleed met
slijmvlies. Als het slijmvlies wordt geprikkeld ga je hoesten.
Aan de uiteinden van de fijnste bronchiën zitten de longblaasjes (alveoli). De
binnenkant is bedekt met een dun laagje alveolair vocht. Om de longblaasjes heen
zit een netwerk van longhaarvaten.
In de longen vindt diffusie plaats vanuit de alveolaire lucht naar het alveolaire vocht.
En daarna vanuit het alveolaire vocht naar het bloed in de longhaarvaten. De diffusie
wordt veroorzaakt door het verschil in partiële gasdruk. Dit verschil blijft bestaan
omdat de lucht in de longblaasjes voortdurend wordt ververst en omdat het bloed
langs de longblaasjes blijft stromen.
Bloed bevat koolstofdioxide in het bloedplasma. Door het verschil in partiële
koolstofdioxidedruk vindt diffusie plaats van het bloedplasma naar het alveolaire
vocht. Vanuit daar wordt de koolstofdioxide afgegeven aan de alveolaire lucht.