Samenvatting Religie, zingeving en levensbeschouwing

Religie, zingeving en levensbeschouwing

Inleiding

Studeren om te onderwijzen als educatieve bachelor lager onderwijs aan een katholieke hogeschool

1. STUDEREN

We studeren naar mensen toe ( = “tandem”), niet van mensen weg ( = “blokken”)

Tandem  co-teaching  meer en meer  mekaar aanvullen / versterken

Niet studeren aan de oppervlakte, maar in de diepte (vragen stellen + voorbeelden)

 Principe van 4 x 5 min ≠ 1 x 20 min (TERUGBLIK)
 Principe 3 x 8 uur
o 3 uur inspanning
o 8 uur slaap / ontspanning

Ten leven niet ten dode!

Begin van het jaar, draagkracht – draaglast

 als dit wisselt grijpt men naar middelen  pepmiddelen en verdovende middelen  dit
evenwicht telt niet

Geen middelen nodig, maar mensen

Bepaalde formule toepassen als je een prestatie levert = (A + T + Wm) x M

 A = aanleg
 T = trainer (zeer kritisch)
 Wm = woonmilieu
 M = motivatie (kweek je door appreciatie)

Niet verengen, maar verruimen

 Actualiteit bijbrengen

 Iedereen heeft een eigen manier van memoriseren  eens verruimen en een andere manier leren

2. ONDERWIJZEN (wijsvinger, index)

Onder:

A. Ondergrond / basis / fundamenten

 Fundamenten zijn noodzakelijk maar verdwijnen na verloop van tijd
 Basisschool = essentieel om dan later verder op te bouwen (zowel kleuter als lager)
 Als het water troebel wordt, zoek de oorzaak bij de bron

B. Onder 4 ogen spreken = 2 personen

 Interactie uitwisselen
 Tussen de dingen gaan staan (interesse oproepen) = interessant maken

Wijzen = wijsvinger / index (inhoud)

Leerkracht:

 Om iets duidelijk te maken dat iets niet kan
 Stilte te vragen
 Ogen / oren aanduiden om te luisteren of te kijken
1

,  Om een leerling naar voren te roepen
 Dingen aanduiden
 Om te proeven (bv. windrichting te weten)
 Om dingen die uitzonderlijk zijn aan te duiden

Leerling:

 Om te antwoorden
 Om aan te tonen wat je niet begrijpt
 Wijsvinger gebruikten te ondersteuning bij het lezen
 Wijzen naar elkaar

3. BACHELOR = leerling

Master in het Engels = meester

P.P Rubens (in Antwerpen):

 Krijgt veel opdrachten, kan niet alles zelf  had veel leerlingen
 Maakte een schets en gaf aan elke leerling iets van schilderij
 Leerlingen moesten alle technieken bezitten en de meester gaf ruimte aan de leerlingen

Op stage zijn wij bachelor en de mentor de meester.

Leerlingen zelf kunnen ook de meester zijn  ze leveren jou iets bij  we zijn allemaal leerling en
meester

Meester wil dat de leerlingen zo evolueren zodat ze nog betere meesters worden.

Baccalaureaat:

 Bacca = vrucht / smaakmaker
 Laureaat = laurier
 Men kreeg een laurierkrans bij de afstudering

4. EDUCATIE ( = educare)  beweging

Educare:

 Care = zorg
 Duce ~ duke = hertog, oorlogsleider  leider, gids
 Exit = uitgang, evolutie

 Een leider die ervoor zorgt dat je alle nodige vaardigheden kent en kunt bij de uitgang van de
lagere school naar het middelbaar

 Je hebt iemand nodig die een uitweg zoekt naar een oplossing.

5. HOGESCHOOL

Normaal school = streng regime, je wordt er ‘normaal’

 1830
 Rechts schrijven
 Correct spreken
 Correct rekenen



Kweekschool = leerlingen werden geselecteerd door proeven

 1815
2

,  Lat lag hoog
 Goede aarde om te kweken
 Seminarie = sucre

Oorsprong woord school:

 5de eeuw
 Scholè = vrije tijd
 Socrates
o Vrije mensen stellen vragen aan hem onder de zuilen  er ontstonden dialogen /
samenspraak
o Socrates stelde vragen terug = majeutiek (vroedkunde)

 De kennis die in de kinderen zitten, eruit halen door middel van vragen

 Onderwijzen is ook voorbereiden (= vroedkunde)

Vroedvrouw = sage femme = wijze vrouw = ze geeft kennis door aan de kinderen / kan voor rust zorgen

Verschil tussen vroedkunde en onderwijzen

Examenvraag: zijn kinderen altijd leerlingen? Leg uit.

6. KATHOLIEK

 7 sacramenten:

 6 zijn er toegediend door de priester
 Huwelijk wordt bevestigd door de kerk, ze dienen het elkaar toe
 In lagere school: vormsel en eucharistie ( = Heilige mis!)

 Vrije en officiële scholen. Scholen van een congregatie (broeders, zusters, …) of bisschoppelijk
(priester – directeur)

 Verhouding 75 % (katholiek) 25 % (gemeenschapsschool)

 gemeentelijke school = je kan je godsdienst kiezen (godsdienst, zedenleer, …)

 Katholieke school:

 3 uur godsdienst
 Die uren staan vast

 Het Christendom is een huis met vele kamers: (meer uitleg weten over elk onderdeel)

Orthodoxe kerken - ortho = juist / recht / correct
- ortho = leer / overtuiging
- 1054
- Schisma
- Oost-Romeinse Rijk
- Constantinopel
- Pope
- Icoon
- Patriarch = hoofd van de orthodoxe kerken
- Byzantijnse gezangen
- ‘wij weten het beter’
3