Sociologie
H1: Sociologie, een eerste kennismaking
Bouwstenen:
Verschillenden visies op menselijk gedrag, Wat bepaald menselijk gedrag?
Bv. 1: Behalen van diploma hoger onderwijs
- Psychologische blik: thuissituatie, leerstoornissen (geest, psyché)
- Econoom: financiële motieven
- Bioloog: Hoog IQ via genetica
Bv. 2: België: 12% gebruikt slaapmedicatie, gebruiken het te lang => probleem
- Psycholoog: mentale spanningen (thuissituatie), moeilijkheid stoppen?
- Econoom: hoe goedkoop is het? Terugbetaling? Opbrengst? Kosten en baten?
- Bioloog: effecten op lichaam, waarom geen goede slaap (lichamelijk)
1. Vrije wil en sociologische verbeelding
Vrije wil:
=> Bepalen we zelf hoe ons leven verloopt? JA en NEE
Levensloop:
- individuele keuzes
- genetica, aangeboren
- invloed van anderen/my
Sociologische verbeelding:
= Individuele biografieën en verklaringen door hoe we samen leven met anderen
= Wij zijn het product van onze sociale omgeving (resultaat historische ontwikkeling Mills)
bv. slaapmedicatie:
Toename van gsm-gebruik, historisch ontwikkeld
Normalisering: Hoe mensen kijken naar gebruik van slaapmedicatie
=> invloed op persoonlijk gebruik
Onderzoeken: welke groepen nemen het? => diploma
Bv. Opstanden tegen genocide Gaza
=> Mensen voelen zich verbonden met wat gebeurt, collectief trauma,
morele verplichting
Bv. Op kamp met jeugdbeweging
=> ouders, traditie, normalisering (Vlaanderen > Nederland)
Bv. Drugs op groot festival
=> Grootte van het festival, anonimiteit, druk vrienden, geen sociale controle,
uitzonderingssituatie
1
,Sociologie
2. De bouwstelen van de samenleving
1. Gedrag
= elke actie of reactie van een individu, zoals een lichamelijke beweging, een verbale uiting of
een subjectieve gewaarwording
=> subjectief en objectief waarneembare dimensie
Objectief/externe: kan door meerderen waargenomen worden
bv. Woorden, gebaren, fysieke handeling (lopen), glimlach
Subjectief/intern: één waarnemer
=> Motivationele component! (drijfveer)
bv. winstmaximalisatie, zucht naar sociale erkenning, seksuele lust
=> emotionele component (gevoelens)
bv. angst, onrust, schaamte,
=> cognitieve component
= Beelden die we ons vormen van de werkelijkheid
=> reflectieve component
= Beeld dat je van jezelf vormt
=> Worden analytisch onderscheden, maar in werkelijkheid kruisen ze
=> Intern, extern verweven: emoties (i) → gelaatsuitdrukking (e)
2. Sociaal handelen
Handelen = gedrag met een nadrukkelijke doelgerichtheid, mentale projectie → betekenis
>< Sociaal Handelen (Weber)
= Richten op het vroegere, het huidige of het toekomstige handelen van anderen
=> Verschillende actoren ervaren het als betekenisvol
=> Moet herkenbaar zijn (We weten wat verwacht wordt)
Weber: Typologie van sociaal handelen (4)
1. Traditioneel handelen: Gewoonte, je stelt het niet in vraag
2. Affectief handelen: Zonder nadenken Reageren vanuit emotie
3. Instrumenteel – rationeel handelen: Zo efficiënt mogelijk streven naar een doel
4. Waarde – rationeel handelen: eigen waarden normen en overtuigingen
Bv. Kruidengeneeskunde die moeilijk verkrijgbar waren, soms illegaal
= ‘Het was zo in mijn familie’ => 1
= ‘Het is wet bewezen’ => 3: concreet kijken naar wat werkt
= ‘Geen andere opties’ => 2: gevoel van teleurstelling
2
,Sociologie
Bv. Niet eten van vlees
= ‘Het is zielig voor de dieren’ => 2
= ‘Ik wil dat er minder dieren dood gaan’ => 3
= ‘Mijn ouders zijn vegetarisch’ => 1
- Analytische benadering: soms voor interpretatie vatbaar (goed motiveren)
3. Interactie
= Hoe we met anderen omgaan, handelen van één persoon en reactie van andere
= Betekenis toekennen aan elkaars handelen (herkenbaar, voorspelbaar en betekenisvol)
=> Sociaal handelen = grondslag
Sociaal handelen van meerdere personen
2 soorten motieven:
1. ‘opdat’: Handelen opdat iets zou worden gerealiseerd (zodat) => mentaal plan
bv. Iemand hand uitstrekken ‘opdat’ die het ziet als begroeting
2. ‘omdat’: reactie op ‘opdat’
bv. Hand uitstrekken als reactie op andere, omdat hij dat doet
4. Vormen:
1. Conformiteit
= partijen houden zich aan de betekenissen en die ze aan situatie hebben toegekend
2 aspecten
- Wederzijds akkoord over wat in overdracht zal gebeuren
bv. leraar en leerling
- Akkoord over hoe het zal gebeuren
bv. Leraar geeft les aan zwijgende leerlingen
>< deviatie/afwijking: iemand houdt zich er niet aan
bv. Leerlingen die praten tijdens de les
2. Samenwerking
=> Samen een doel proberen bereiken, akkoord (stil/uitgesproken)
- Conformiteit is deelaspect
bv. Een groepswerk, waarbij iedereen zich houdt aan taakverdeling en deadlines
3. Conflict
>< samenwerking
= ten minste twee partijen gaan niet akkoord over hoe, aanpassen aan externe omgeving
= Beide proberen interactie te sturen volgens eigen zienswijze
→ (schaarse) middelen, waarden, aanzien, macht
Kunnen positieve bijdrage hebben op samenleving (WOII → Verenigde naties)
Afwijkingen worden niet veel aanvaard (wij-zij denken)
=> ook groepscohesie door gemeenschappelijke vijand
3
, Sociologie
4. Ruil
Niet enkel economisch, ook sociaal, immaterieel
=> Blau (1964): baten en beloningen zorgen voor kosten voor de anderen
bv. Dankbaarheid tonen voor vader die eten voorziet
=> wederzijdse dankbaarheid = sociale norm (Altruïsme)
Kan ook wijzen op streven naar sociale erkenning (egoïsme)
=> Vaak onevenwichtig
Interactie heeft ook invloed op sociaal handelen
= Hoe we omgaan met elkaar heeft invloed op ons gevoelsleven
Bv. Moeder die op dieet is, veel over praat, kan zorgen voor eetstoornis dochter
5. Cultuur en structuur
Voortdurende interactie → cultuur en structuur (vormen basis functioneren sociale systemen)
Dagdagelijkse interacties: waarden, regels
1. cultuur:
= Geheel van ideeën, waarden ID die mensen samen in groep ontwikkelen
- Gebeurt altijd, onbewust (ook met vreemden)
- Wetten, afspraken, normen, gebruiken, religie, kunst
- Bepaald hoe mensen wereld om zich heen begrijpen, wat goed of slecht is
2. Structuren:
= Ongelijke posities, taakverdeling binnen een groep
= Kader voor interacties + bepaalt hoe sociale rollen, macht, relaties in samenleving zijn
bv. primitieve boerensamenleving: Opbrengst boer A > boer B → dominantie
- Sociale structuur: takenverdeling, hiërarchie binnen groep
relatie cultuur en structuur
= Wederzijdse afhankelijkheid: Cultuur en structuur zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden
- Cultuur →structuur: manier waarop w&n de organisatie van de samenleving sturen
- Structuur → cultuur: relaties en posities die actoren binnen de samenleving innemen
= Beide kunnen alleen bestaan door voortdurende interacties
4
H1: Sociologie, een eerste kennismaking
Bouwstenen:
Verschillenden visies op menselijk gedrag, Wat bepaald menselijk gedrag?
Bv. 1: Behalen van diploma hoger onderwijs
- Psychologische blik: thuissituatie, leerstoornissen (geest, psyché)
- Econoom: financiële motieven
- Bioloog: Hoog IQ via genetica
Bv. 2: België: 12% gebruikt slaapmedicatie, gebruiken het te lang => probleem
- Psycholoog: mentale spanningen (thuissituatie), moeilijkheid stoppen?
- Econoom: hoe goedkoop is het? Terugbetaling? Opbrengst? Kosten en baten?
- Bioloog: effecten op lichaam, waarom geen goede slaap (lichamelijk)
1. Vrije wil en sociologische verbeelding
Vrije wil:
=> Bepalen we zelf hoe ons leven verloopt? JA en NEE
Levensloop:
- individuele keuzes
- genetica, aangeboren
- invloed van anderen/my
Sociologische verbeelding:
= Individuele biografieën en verklaringen door hoe we samen leven met anderen
= Wij zijn het product van onze sociale omgeving (resultaat historische ontwikkeling Mills)
bv. slaapmedicatie:
Toename van gsm-gebruik, historisch ontwikkeld
Normalisering: Hoe mensen kijken naar gebruik van slaapmedicatie
=> invloed op persoonlijk gebruik
Onderzoeken: welke groepen nemen het? => diploma
Bv. Opstanden tegen genocide Gaza
=> Mensen voelen zich verbonden met wat gebeurt, collectief trauma,
morele verplichting
Bv. Op kamp met jeugdbeweging
=> ouders, traditie, normalisering (Vlaanderen > Nederland)
Bv. Drugs op groot festival
=> Grootte van het festival, anonimiteit, druk vrienden, geen sociale controle,
uitzonderingssituatie
1
,Sociologie
2. De bouwstelen van de samenleving
1. Gedrag
= elke actie of reactie van een individu, zoals een lichamelijke beweging, een verbale uiting of
een subjectieve gewaarwording
=> subjectief en objectief waarneembare dimensie
Objectief/externe: kan door meerderen waargenomen worden
bv. Woorden, gebaren, fysieke handeling (lopen), glimlach
Subjectief/intern: één waarnemer
=> Motivationele component! (drijfveer)
bv. winstmaximalisatie, zucht naar sociale erkenning, seksuele lust
=> emotionele component (gevoelens)
bv. angst, onrust, schaamte,
=> cognitieve component
= Beelden die we ons vormen van de werkelijkheid
=> reflectieve component
= Beeld dat je van jezelf vormt
=> Worden analytisch onderscheden, maar in werkelijkheid kruisen ze
=> Intern, extern verweven: emoties (i) → gelaatsuitdrukking (e)
2. Sociaal handelen
Handelen = gedrag met een nadrukkelijke doelgerichtheid, mentale projectie → betekenis
>< Sociaal Handelen (Weber)
= Richten op het vroegere, het huidige of het toekomstige handelen van anderen
=> Verschillende actoren ervaren het als betekenisvol
=> Moet herkenbaar zijn (We weten wat verwacht wordt)
Weber: Typologie van sociaal handelen (4)
1. Traditioneel handelen: Gewoonte, je stelt het niet in vraag
2. Affectief handelen: Zonder nadenken Reageren vanuit emotie
3. Instrumenteel – rationeel handelen: Zo efficiënt mogelijk streven naar een doel
4. Waarde – rationeel handelen: eigen waarden normen en overtuigingen
Bv. Kruidengeneeskunde die moeilijk verkrijgbar waren, soms illegaal
= ‘Het was zo in mijn familie’ => 1
= ‘Het is wet bewezen’ => 3: concreet kijken naar wat werkt
= ‘Geen andere opties’ => 2: gevoel van teleurstelling
2
,Sociologie
Bv. Niet eten van vlees
= ‘Het is zielig voor de dieren’ => 2
= ‘Ik wil dat er minder dieren dood gaan’ => 3
= ‘Mijn ouders zijn vegetarisch’ => 1
- Analytische benadering: soms voor interpretatie vatbaar (goed motiveren)
3. Interactie
= Hoe we met anderen omgaan, handelen van één persoon en reactie van andere
= Betekenis toekennen aan elkaars handelen (herkenbaar, voorspelbaar en betekenisvol)
=> Sociaal handelen = grondslag
Sociaal handelen van meerdere personen
2 soorten motieven:
1. ‘opdat’: Handelen opdat iets zou worden gerealiseerd (zodat) => mentaal plan
bv. Iemand hand uitstrekken ‘opdat’ die het ziet als begroeting
2. ‘omdat’: reactie op ‘opdat’
bv. Hand uitstrekken als reactie op andere, omdat hij dat doet
4. Vormen:
1. Conformiteit
= partijen houden zich aan de betekenissen en die ze aan situatie hebben toegekend
2 aspecten
- Wederzijds akkoord over wat in overdracht zal gebeuren
bv. leraar en leerling
- Akkoord over hoe het zal gebeuren
bv. Leraar geeft les aan zwijgende leerlingen
>< deviatie/afwijking: iemand houdt zich er niet aan
bv. Leerlingen die praten tijdens de les
2. Samenwerking
=> Samen een doel proberen bereiken, akkoord (stil/uitgesproken)
- Conformiteit is deelaspect
bv. Een groepswerk, waarbij iedereen zich houdt aan taakverdeling en deadlines
3. Conflict
>< samenwerking
= ten minste twee partijen gaan niet akkoord over hoe, aanpassen aan externe omgeving
= Beide proberen interactie te sturen volgens eigen zienswijze
→ (schaarse) middelen, waarden, aanzien, macht
Kunnen positieve bijdrage hebben op samenleving (WOII → Verenigde naties)
Afwijkingen worden niet veel aanvaard (wij-zij denken)
=> ook groepscohesie door gemeenschappelijke vijand
3
, Sociologie
4. Ruil
Niet enkel economisch, ook sociaal, immaterieel
=> Blau (1964): baten en beloningen zorgen voor kosten voor de anderen
bv. Dankbaarheid tonen voor vader die eten voorziet
=> wederzijdse dankbaarheid = sociale norm (Altruïsme)
Kan ook wijzen op streven naar sociale erkenning (egoïsme)
=> Vaak onevenwichtig
Interactie heeft ook invloed op sociaal handelen
= Hoe we omgaan met elkaar heeft invloed op ons gevoelsleven
Bv. Moeder die op dieet is, veel over praat, kan zorgen voor eetstoornis dochter
5. Cultuur en structuur
Voortdurende interactie → cultuur en structuur (vormen basis functioneren sociale systemen)
Dagdagelijkse interacties: waarden, regels
1. cultuur:
= Geheel van ideeën, waarden ID die mensen samen in groep ontwikkelen
- Gebeurt altijd, onbewust (ook met vreemden)
- Wetten, afspraken, normen, gebruiken, religie, kunst
- Bepaald hoe mensen wereld om zich heen begrijpen, wat goed of slecht is
2. Structuren:
= Ongelijke posities, taakverdeling binnen een groep
= Kader voor interacties + bepaalt hoe sociale rollen, macht, relaties in samenleving zijn
bv. primitieve boerensamenleving: Opbrengst boer A > boer B → dominantie
- Sociale structuur: takenverdeling, hiërarchie binnen groep
relatie cultuur en structuur
= Wederzijdse afhankelijkheid: Cultuur en structuur zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden
- Cultuur →structuur: manier waarop w&n de organisatie van de samenleving sturen
- Structuur → cultuur: relaties en posities die actoren binnen de samenleving innemen
= Beide kunnen alleen bestaan door voortdurende interacties
4