Intensieve Zorg
– Bewaking
2. Cardiale Monitoring
Cardiale monitoring volgt het hartritme van een patiënt door de
elektrische activiteit van het hart te meten. De monitor berekent de
hartfrequentie op basis van de afstand tussen R-toppen op een
ECG. Bij patiënten met een pacemaker moet de monitor correct
worden ingesteld om foute metingen te voorkomen.
Cardiale monitoring werkt volgens de driehoek van Einthoven met vijf
elektroden, geplaatst op het torso. Dit biedt een beeld van zeven
ECG-afleidingen, maar een volledig 12-afleidingen-ECG is nodig
voor een definitieve diagnose van ritmestoornissen of ischemie.
Aandachtspunten:
● Correcte plaatsing van elektroden is cruciaal.
● Elektroden moeten regelmatig worden vervangen vanwege
uitdrogende geleidende gel.
● Overmatig zweten of patiëntbewegingen kunnen foutieve
alarmen veroorzaken.
3. Pulse-Oxymetrie
Pulse-oxymetrie meet de polsslag en zuurstofsaturatie in het bloed. De saturatiewaarde
geeft inzicht in de respiratoire toestand van de patiënt, terwijl de polsslag dient als
controlewaarde.
De meting werkt via infrarood licht dat door de huid wordt gestuurd; de breking van dit licht
door gebonden en niet-gebonden hemoglobine bepaalt de zuurstofsaturatie.
Aandachtspunten:
● Koude handen en nagellak kunnen de meting verstoren.
● Bij CO-intoxicatie geeft het toestel foutieve, te hoge saturatiewaarden.
4. Niet-Invasieve Bloeddrukmeting (NIBD)
Bij NIBD wordt de bloeddruk gemeten met een manchet rond de bovenarm, die via een
ultrasone microfoon de meting uitvoert. Dit kan handmatig of automatisch op ingestelde
tijdsintervallen.
Aandachtspunten:
● De manchet correct positioneren, met de microfoon op de arteria brachialis.
1
, ● Te frequente metingen kunnen pijnlijk zijn; bij intensieve monitoring is een arteriële
katheter aanbevolen.
● Wissel de manchet regelmatig van arm om drukletsel te voorkomen.
5. Invasieve Bloeddrukmeting (IBD)
IBD is gebaseerd op de wet van Pascal, die stelt dat druk zich gelijkmatig in een vloeistof
voortplant. Aangezien bloed een vloeistof is, kan de druk die in een slagader heerst worden
doorgestuurd via een vloeistofgevulde leiding naar een meetapparaat (transducer).
Belangrijke principes:
● Het meettoestel (transducer) moet op het flebostatisch punt worden geplaatst,
gelijk aan de hoogte van het linker ventrikel (midaxillair, 4e intercostale ruimte).
● De meting is alleen correct als het systeem gesloten blijft om besmettingsgevaar en
drukverlies te voorkomen.
● Het nulpunt moet worden ingesteld door de transducer bloot te stellen aan de
atmosferische druk.
Belangrijke componenten:
● Katheter: Ingebracht via de Seldinger-techniek en gefixeerd om verplaatsing te
voorkomen.
● Transducer: Meet de druk en moet op het flebostatisch punt (ter hoogte van het
linker ventrikel) geplaatst worden.
● Druksysteem: Gevuld met fysiologische zoutoplossing en onder druk gezet (±300
mmHg) om verstopping te voorkomen.
● Monitor: Zet het signaal om in een curve en waarde; de correcte curve is essentieel
voor nauwkeurige meting.
De Arteriële Curve
Een correcte bloeddrukcurve heeft een
herkenbare vorm en bestaat uit: (vorm
herkennen)
A. Snelle stijging (samentrekken
ventrikel).
B. Systolische piek (hoogste bloeddrukwaarde).
C. Langzame daling (begin diastole).
D. Dicrotic notch (aortaklep sluit, kortstondige drukstijging).
E. Diastolische fase (bloed stroomt naar de perifere arteriën).
F. Laagste punt (diastolische bloeddruk).
Een afgevlakte of abnormale curve kan wijzen op:
● Lucht in de leiding
● Trombus in de katheter
● Afgeknikte leiding of katheter
2
, ● Onvoldoende druk in de drukzak
Aandachtspunten:
● De transducer moet na elke houdingsverandering opnieuw gekalibreerd worden.
● Minimaal elke 8 uur de transducer nullen.
● Controleer of de drukzak voldoende opgeblazen is en of er nog vloeistof aanwezig is.
● Nooit medicatie toedienen via een arteriële katheter.
● Alarmen op de monitor correct instellen voor effectieve bewaking.
● Regelmatig de insteekplaats van de katheter controleren.
6. Centraal Veneuze Druk (CVD)
De CVD is de druk in de vena cava superior, die overeenkomt met de druk in het rechter
atrium. Het geeft inzicht in de preload van het hart en de vullingstoestand van de patiënt.
De CVD wordt beïnvloed door de veneuze vulling en is een belangrijke, maar niet de enige
parameter (diurese speelt
ook een rol).
Metingstechnieken
CVD kan continu of
intermitterend worden
gemeten:
● Continue meting:
vereist een
meerlumen katheter
waarbij het distale
lumen exclusief voor
de meting wordt
gebruikt.
● Intermitterende meting: via een driewegkraan, waarbij de verbinding tussen
patiënt en transducer enkel tijdens de meting wordt geopend.
● Waterkolommethode: gebruikt een manometer gevuld met fysiologische oplossing.
De CVD-waarde wordt in cm H₂O uitgedrukt en moet omgerekend worden naar
mmHg (1 cm H₂O = 0,75 mmHg).
Aandachtspunten bij CVD-meting
● Nulstellen van het systeem minstens elke 8 uur.
● Transducerhoogte aanpassen bij houdingsveranderingen.
● Meting via het distale lumen van de centrale katheter.
● Normale CVD-waarden: 3 - 10 mmHg.
● Alarmen instellen voor bewaking.
7. Lactaatbepaling
3
– Bewaking
2. Cardiale Monitoring
Cardiale monitoring volgt het hartritme van een patiënt door de
elektrische activiteit van het hart te meten. De monitor berekent de
hartfrequentie op basis van de afstand tussen R-toppen op een
ECG. Bij patiënten met een pacemaker moet de monitor correct
worden ingesteld om foute metingen te voorkomen.
Cardiale monitoring werkt volgens de driehoek van Einthoven met vijf
elektroden, geplaatst op het torso. Dit biedt een beeld van zeven
ECG-afleidingen, maar een volledig 12-afleidingen-ECG is nodig
voor een definitieve diagnose van ritmestoornissen of ischemie.
Aandachtspunten:
● Correcte plaatsing van elektroden is cruciaal.
● Elektroden moeten regelmatig worden vervangen vanwege
uitdrogende geleidende gel.
● Overmatig zweten of patiëntbewegingen kunnen foutieve
alarmen veroorzaken.
3. Pulse-Oxymetrie
Pulse-oxymetrie meet de polsslag en zuurstofsaturatie in het bloed. De saturatiewaarde
geeft inzicht in de respiratoire toestand van de patiënt, terwijl de polsslag dient als
controlewaarde.
De meting werkt via infrarood licht dat door de huid wordt gestuurd; de breking van dit licht
door gebonden en niet-gebonden hemoglobine bepaalt de zuurstofsaturatie.
Aandachtspunten:
● Koude handen en nagellak kunnen de meting verstoren.
● Bij CO-intoxicatie geeft het toestel foutieve, te hoge saturatiewaarden.
4. Niet-Invasieve Bloeddrukmeting (NIBD)
Bij NIBD wordt de bloeddruk gemeten met een manchet rond de bovenarm, die via een
ultrasone microfoon de meting uitvoert. Dit kan handmatig of automatisch op ingestelde
tijdsintervallen.
Aandachtspunten:
● De manchet correct positioneren, met de microfoon op de arteria brachialis.
1
, ● Te frequente metingen kunnen pijnlijk zijn; bij intensieve monitoring is een arteriële
katheter aanbevolen.
● Wissel de manchet regelmatig van arm om drukletsel te voorkomen.
5. Invasieve Bloeddrukmeting (IBD)
IBD is gebaseerd op de wet van Pascal, die stelt dat druk zich gelijkmatig in een vloeistof
voortplant. Aangezien bloed een vloeistof is, kan de druk die in een slagader heerst worden
doorgestuurd via een vloeistofgevulde leiding naar een meetapparaat (transducer).
Belangrijke principes:
● Het meettoestel (transducer) moet op het flebostatisch punt worden geplaatst,
gelijk aan de hoogte van het linker ventrikel (midaxillair, 4e intercostale ruimte).
● De meting is alleen correct als het systeem gesloten blijft om besmettingsgevaar en
drukverlies te voorkomen.
● Het nulpunt moet worden ingesteld door de transducer bloot te stellen aan de
atmosferische druk.
Belangrijke componenten:
● Katheter: Ingebracht via de Seldinger-techniek en gefixeerd om verplaatsing te
voorkomen.
● Transducer: Meet de druk en moet op het flebostatisch punt (ter hoogte van het
linker ventrikel) geplaatst worden.
● Druksysteem: Gevuld met fysiologische zoutoplossing en onder druk gezet (±300
mmHg) om verstopping te voorkomen.
● Monitor: Zet het signaal om in een curve en waarde; de correcte curve is essentieel
voor nauwkeurige meting.
De Arteriële Curve
Een correcte bloeddrukcurve heeft een
herkenbare vorm en bestaat uit: (vorm
herkennen)
A. Snelle stijging (samentrekken
ventrikel).
B. Systolische piek (hoogste bloeddrukwaarde).
C. Langzame daling (begin diastole).
D. Dicrotic notch (aortaklep sluit, kortstondige drukstijging).
E. Diastolische fase (bloed stroomt naar de perifere arteriën).
F. Laagste punt (diastolische bloeddruk).
Een afgevlakte of abnormale curve kan wijzen op:
● Lucht in de leiding
● Trombus in de katheter
● Afgeknikte leiding of katheter
2
, ● Onvoldoende druk in de drukzak
Aandachtspunten:
● De transducer moet na elke houdingsverandering opnieuw gekalibreerd worden.
● Minimaal elke 8 uur de transducer nullen.
● Controleer of de drukzak voldoende opgeblazen is en of er nog vloeistof aanwezig is.
● Nooit medicatie toedienen via een arteriële katheter.
● Alarmen op de monitor correct instellen voor effectieve bewaking.
● Regelmatig de insteekplaats van de katheter controleren.
6. Centraal Veneuze Druk (CVD)
De CVD is de druk in de vena cava superior, die overeenkomt met de druk in het rechter
atrium. Het geeft inzicht in de preload van het hart en de vullingstoestand van de patiënt.
De CVD wordt beïnvloed door de veneuze vulling en is een belangrijke, maar niet de enige
parameter (diurese speelt
ook een rol).
Metingstechnieken
CVD kan continu of
intermitterend worden
gemeten:
● Continue meting:
vereist een
meerlumen katheter
waarbij het distale
lumen exclusief voor
de meting wordt
gebruikt.
● Intermitterende meting: via een driewegkraan, waarbij de verbinding tussen
patiënt en transducer enkel tijdens de meting wordt geopend.
● Waterkolommethode: gebruikt een manometer gevuld met fysiologische oplossing.
De CVD-waarde wordt in cm H₂O uitgedrukt en moet omgerekend worden naar
mmHg (1 cm H₂O = 0,75 mmHg).
Aandachtspunten bij CVD-meting
● Nulstellen van het systeem minstens elke 8 uur.
● Transducerhoogte aanpassen bij houdingsveranderingen.
● Meting via het distale lumen van de centrale katheter.
● Normale CVD-waarden: 3 - 10 mmHg.
● Alarmen instellen voor bewaking.
7. Lactaatbepaling
3