Hoofdstuk 1
,Hoofdstuk 1:
1.3.1
gedrag= elke actie, reactie van een individu
externe componenten: aspecten door minstens 2 personen waargenomen bv. bewegingen,
gesproken woord,...
interne componenten: door 1 waarnemer
- motivationele component: ultiem handelen die aanzetten tot motivatie bv. zucht
naar sociale erkenning/ controle
- emotionele component: innerlijke gevoelens bv. angst, onrust, schaamte,...
- cognitieve component: bv. beelden die we ons vormen van de werkelijkheid
- reflexieve component: bv. beeld dat je van jezelf vormt
→ werkelijkheid doorkruisen ze elkaar bv. emoties gepaard met gezichtsuitdrukkingen
1.3.2
handelen heeft als finaliteit altijd de realisatie van een doel
sociaal handelen: Mark Weber; handelen richten op vroegere, huidige of toekomstige van
anderen
- instrumenteel rationeel handelen : actoren bepaald doel bereiken binnen specifieke
handelingssituatie → condities: iets waar je zelf weinig aan kan veranderen
→ middelen: dingen waarover je beschikt, gebruiken om doel te
bereiken bereiken
- waarderationeel handelen: bewust geloof centraal in handeling, draait niet of
efficiëntie maar om volgen van de eisen van de actor
→ denkmatig onderscheid, in werkelijkheid kan 2de ook con en mid hebben →
bepalen welke het is; kijken welk aspect de bovenhand haalt
- affectief handelen: navolgen van gevoelens, kan ongecontroleerd zijn, maar ook
gerationaliseerd
- traditioneel handelen: ingeworteld gewoontehandelen, gewoonte gezien in sociale
dimensie, herhaling zelfde kenmerk, herhaling kenmerk op basis van verleden → is
vormgeving van toekomst
reflexiviteit= breekt continue lijn met verleden, denkt dus zelf na en kiest voor onzekere
1.3.3
interactie= handelen van een persoon en de reactie daarop door een ander persoon
→ hierdoor sociale interactie mogelijk
‘opdat’ motieven: willen iets realiseren; volgen van traditie, een waarde,... → handelen
‘opdat’ iets wordt gerealiseerd (soms mentale voorbereiding voor nodig)
‘omdat’ motieven: voor de andere persoon een ‘omdat’ motief, reageren op de andere
1.3.4
vormen van interactie:
, - Conformiteit: interactie waar enerzijds een wederzijds akkoord is over wat er zal
gebeuren, anderzijds akkoord over hoe overdracht zal gebeuren
→ afwijking; minstens 1 persoon houdt zich niet aan de afgesproken regels
- Samenwerking: sociale eenheden samen doel proberen te realiseren, maar eerst
akkoord zijn over doel + conformiteit ook belangrijk hierbij
→ samen kernobject van sociologie, maakt geordend samenleven mogelijk
- Conflict: 2 partijen niet akkoord met hoe een interactie moet verlopen, laten
interactie verlopen via eigen zienswijze
→ mensen aanpassen, meestal met schaarse middelen, verdeling gaan ze niet mee
akkoord ⇒ conflict
ook positief: bijdrage vorming, opbouw, versterking samenleving + conflict schud
wereld wakker, nieuwe regels gevormd,...
- Ruil: Blau; beloningen die individuen ontvangen, zijn meestal kosten voor de
anderen
→ iemand doet iets voor jou, die tonen erkenning; geeft jou sociale waardering, niet
doen= ondankbaar (wordt gezien als sociale norm)
principe van wederkerigheid: baten en kosten moeten evenredig zijn; als je in iets investeert
wordt een tegenprestatie verwacht bv. bij iemand in het krijt staan,...
1.4
2 stelregels:
1. streven naar het vinden van algemene wetmatigheden; zoeken naar een algemene
verklaring
→ Geschiedschrijving: gebondenheid van hun verklaring aan specifieke tijd en
ruimte, gebeurtenissen uit verleden verklaren met creatieve indirecte bronnen,
reconstrueren + verklaren oude fenomenen bv. 'Montaillou' van Emmanuel le Roy
→ Cultureel antropologie: beschrijven, interpreteren van culturen met menselijke
problemen bv. seksualiteit, identiteit, religie,... bv. Nancy Scheper-Hughes vb baby’s
⇒ hebben allebei andere invalshoek(uniek vs specifiek) en analysemethode
( bronnenonderzoek vs veldwerk)
2. sociologen verklaren gedrag door invloed van sociale omgeving, dus verwijzen naar
andere sociale handelingen
→ microsociologie: studie van (kleine) groepen en de interactie tussen individuen
→ macrosociologie: focus op kenmerken van grotere sociale eenheden bv. landen,..
menselijk gedrag bestuderen: bio en psychologie → verschil; sociologie neemt niet individu
maar sociale omgeving → verschillende vakken beïnvloeden elkaar
→ sociale psychologie: grens bij sociologie en psychologie; interactie kan een houding
veranderen; wisselwerking tussen interindividuele (interactie) en intra-individuele (houding)
→ sociobiologische: grens bio en sociologie; gedragsvormen resultaat van jarenlange
aanpassing aan externe omgeving
, → biosociale: grens bio en sociologie; wisselwerking biologische en het sociale in algemeen
nagegegaan, niet persee letten op adaptatie, maar niet altijd aanvullend met sociale
observaties
1.5.1
objectiviteit= sociologie bekijkt samenleving objectief, niet over persoonlijke meningen +
verklaringen moeten gelden voor meer dan 1 wetenschapper
1.5.2
concepten: in staat stellen aspecten om samenleving duidelijk te bestuderen, vangnetten
die begrippen uit werkelijkheid halen en ons laten onderzoeken, gewone taal vaak vaag om
dit goed te doen
1.5.3
generaliseerde verklaring= op basis van aantal beperkte stellingen meerdere situaties
verklaart die feitelijk van elkaar verschillen, maar een identieke onderliggende dynamiek
hebben
‘theories of the middle range’: in praktijk niet 1 verklaring voor maatschappelijke
werkelijkheid
1.5.4
empirisch materiaal: om wetenschappelijke uitspraken te doen, empirisch onderzoek nodig,
kwantitatieve (cijfers) en kwalitatieve gegevens (brieven, dagboeken,..)
primaire gegevens: wetenschapper zelf nieuw onderzoek starten, zelf methode kiezen bv.
enquête, participerende observatie (deelnemen aan een groep)
secundaire gegevens: niet zelf verzameld, maar gebruikt om tot eigen inzicht te komen
1.5.5
cumulatief: bouwt verder op resultaten van voorgaand onderzoek
→ literatuuronderzoek doen: studie maken van bestaande wetenschappelijke literatuur,
belangrijk om onderzoeksvraag te verscherpen
1.5.6
sociologisch onderzoek moet verifieerbaar zijn: gecontroleerd door expert → in tijdschriften
geplaatst ⇒ moet aan aantal regels voldoen
- literatuuroverzicht en probleemstelling: kritisch lezen en kunnen samenvatten
(goede bronvermelding hebben) /korte uitleg van wat je precies onderzoekt en hoe
dit past in de bestaande kennis /die 2 samen vormen theoretische invalshoek van de
studie
- overzicht gebruikte methode en technieken: beschrijving van de manier hoe hij de
studie heeft gedaan
,Hoofdstuk 1:
1.3.1
gedrag= elke actie, reactie van een individu
externe componenten: aspecten door minstens 2 personen waargenomen bv. bewegingen,
gesproken woord,...
interne componenten: door 1 waarnemer
- motivationele component: ultiem handelen die aanzetten tot motivatie bv. zucht
naar sociale erkenning/ controle
- emotionele component: innerlijke gevoelens bv. angst, onrust, schaamte,...
- cognitieve component: bv. beelden die we ons vormen van de werkelijkheid
- reflexieve component: bv. beeld dat je van jezelf vormt
→ werkelijkheid doorkruisen ze elkaar bv. emoties gepaard met gezichtsuitdrukkingen
1.3.2
handelen heeft als finaliteit altijd de realisatie van een doel
sociaal handelen: Mark Weber; handelen richten op vroegere, huidige of toekomstige van
anderen
- instrumenteel rationeel handelen : actoren bepaald doel bereiken binnen specifieke
handelingssituatie → condities: iets waar je zelf weinig aan kan veranderen
→ middelen: dingen waarover je beschikt, gebruiken om doel te
bereiken bereiken
- waarderationeel handelen: bewust geloof centraal in handeling, draait niet of
efficiëntie maar om volgen van de eisen van de actor
→ denkmatig onderscheid, in werkelijkheid kan 2de ook con en mid hebben →
bepalen welke het is; kijken welk aspect de bovenhand haalt
- affectief handelen: navolgen van gevoelens, kan ongecontroleerd zijn, maar ook
gerationaliseerd
- traditioneel handelen: ingeworteld gewoontehandelen, gewoonte gezien in sociale
dimensie, herhaling zelfde kenmerk, herhaling kenmerk op basis van verleden → is
vormgeving van toekomst
reflexiviteit= breekt continue lijn met verleden, denkt dus zelf na en kiest voor onzekere
1.3.3
interactie= handelen van een persoon en de reactie daarop door een ander persoon
→ hierdoor sociale interactie mogelijk
‘opdat’ motieven: willen iets realiseren; volgen van traditie, een waarde,... → handelen
‘opdat’ iets wordt gerealiseerd (soms mentale voorbereiding voor nodig)
‘omdat’ motieven: voor de andere persoon een ‘omdat’ motief, reageren op de andere
1.3.4
vormen van interactie:
, - Conformiteit: interactie waar enerzijds een wederzijds akkoord is over wat er zal
gebeuren, anderzijds akkoord over hoe overdracht zal gebeuren
→ afwijking; minstens 1 persoon houdt zich niet aan de afgesproken regels
- Samenwerking: sociale eenheden samen doel proberen te realiseren, maar eerst
akkoord zijn over doel + conformiteit ook belangrijk hierbij
→ samen kernobject van sociologie, maakt geordend samenleven mogelijk
- Conflict: 2 partijen niet akkoord met hoe een interactie moet verlopen, laten
interactie verlopen via eigen zienswijze
→ mensen aanpassen, meestal met schaarse middelen, verdeling gaan ze niet mee
akkoord ⇒ conflict
ook positief: bijdrage vorming, opbouw, versterking samenleving + conflict schud
wereld wakker, nieuwe regels gevormd,...
- Ruil: Blau; beloningen die individuen ontvangen, zijn meestal kosten voor de
anderen
→ iemand doet iets voor jou, die tonen erkenning; geeft jou sociale waardering, niet
doen= ondankbaar (wordt gezien als sociale norm)
principe van wederkerigheid: baten en kosten moeten evenredig zijn; als je in iets investeert
wordt een tegenprestatie verwacht bv. bij iemand in het krijt staan,...
1.4
2 stelregels:
1. streven naar het vinden van algemene wetmatigheden; zoeken naar een algemene
verklaring
→ Geschiedschrijving: gebondenheid van hun verklaring aan specifieke tijd en
ruimte, gebeurtenissen uit verleden verklaren met creatieve indirecte bronnen,
reconstrueren + verklaren oude fenomenen bv. 'Montaillou' van Emmanuel le Roy
→ Cultureel antropologie: beschrijven, interpreteren van culturen met menselijke
problemen bv. seksualiteit, identiteit, religie,... bv. Nancy Scheper-Hughes vb baby’s
⇒ hebben allebei andere invalshoek(uniek vs specifiek) en analysemethode
( bronnenonderzoek vs veldwerk)
2. sociologen verklaren gedrag door invloed van sociale omgeving, dus verwijzen naar
andere sociale handelingen
→ microsociologie: studie van (kleine) groepen en de interactie tussen individuen
→ macrosociologie: focus op kenmerken van grotere sociale eenheden bv. landen,..
menselijk gedrag bestuderen: bio en psychologie → verschil; sociologie neemt niet individu
maar sociale omgeving → verschillende vakken beïnvloeden elkaar
→ sociale psychologie: grens bij sociologie en psychologie; interactie kan een houding
veranderen; wisselwerking tussen interindividuele (interactie) en intra-individuele (houding)
→ sociobiologische: grens bio en sociologie; gedragsvormen resultaat van jarenlange
aanpassing aan externe omgeving
, → biosociale: grens bio en sociologie; wisselwerking biologische en het sociale in algemeen
nagegegaan, niet persee letten op adaptatie, maar niet altijd aanvullend met sociale
observaties
1.5.1
objectiviteit= sociologie bekijkt samenleving objectief, niet over persoonlijke meningen +
verklaringen moeten gelden voor meer dan 1 wetenschapper
1.5.2
concepten: in staat stellen aspecten om samenleving duidelijk te bestuderen, vangnetten
die begrippen uit werkelijkheid halen en ons laten onderzoeken, gewone taal vaak vaag om
dit goed te doen
1.5.3
generaliseerde verklaring= op basis van aantal beperkte stellingen meerdere situaties
verklaart die feitelijk van elkaar verschillen, maar een identieke onderliggende dynamiek
hebben
‘theories of the middle range’: in praktijk niet 1 verklaring voor maatschappelijke
werkelijkheid
1.5.4
empirisch materiaal: om wetenschappelijke uitspraken te doen, empirisch onderzoek nodig,
kwantitatieve (cijfers) en kwalitatieve gegevens (brieven, dagboeken,..)
primaire gegevens: wetenschapper zelf nieuw onderzoek starten, zelf methode kiezen bv.
enquête, participerende observatie (deelnemen aan een groep)
secundaire gegevens: niet zelf verzameld, maar gebruikt om tot eigen inzicht te komen
1.5.5
cumulatief: bouwt verder op resultaten van voorgaand onderzoek
→ literatuuronderzoek doen: studie maken van bestaande wetenschappelijke literatuur,
belangrijk om onderzoeksvraag te verscherpen
1.5.6
sociologisch onderzoek moet verifieerbaar zijn: gecontroleerd door expert → in tijdschriften
geplaatst ⇒ moet aan aantal regels voldoen
- literatuuroverzicht en probleemstelling: kritisch lezen en kunnen samenvatten
(goede bronvermelding hebben) /korte uitleg van wat je precies onderzoekt en hoe
dit past in de bestaande kennis /die 2 samen vormen theoretische invalshoek van de
studie
- overzicht gebruikte methode en technieken: beschrijving van de manier hoe hij de
studie heeft gedaan