aardrijkskunde
thema 1:
1.1 ouderdomsbepaling
1) Relatief dateren
Gelaagdheid= verschillende lagen boven elkaar
Wetenschapper leiden relatieve ouderdom af
Principe van superpositie= onderste lagen zijn ouder dan die erboven
Anticline=
opwaarts gebogen
lagen
Syncline=
neerwaarts
gebogen lagen
Plooiing= vast
gesteente
Scheefstelling=
als het land omhoog komt
Breuk= steenmassa verschuift
Intrusie= magma die uit korst binnendringt
(jonger als gesteente er rond)
Gidsfossielen= fossielen die karakteristiek zijn voor bepaalde tijdsperiodes
2) Absoluut dateren met de C14 methode
-> De hoeveelheid C14 neemt af met de helft over een zelfde periode. Als de
hoeveelheid C14 twee maak is gehalveerd in een fossiel, dan zal dit 2 maal 5730
jaar oud zijn.
-> alleen geschikt voor bepalingen tot 50 000 jaar oud
Relatief dateren= volgens gelaagdheid (ongeveer)
Absoluut dateren= via C14 methode (precies)
aardrijkskunde
1.2: de geologische tijdschaal
, eon – era – periode – tijdvak
1e eon: phanerozoïcum
Cenozoïcum mesozoïcum paleozoïcum
quartair neogeen paleogeen krijt jura trias
perm carboon devoon
siluur ordovicium
holoceen pleistoceen cambrium
2e eon: precambrium-proterozoïcum
3e eon: precambrium-archaïcum
4e eon: precrambrium-hadeïcum
4) gebergtevorming
Gebergte, plooiingsfases en ligging van de platen maken een belangrijk
onderdeel uit van de geologische geschiedenis.
periodes met veel gebergtevorming=
gebergtevormingsfases/plooiingsfases
recentste= alpiene plooiingsfase
er komen ook oudere gebergtes voor: restanten van oudere plooiingsfases
300M jaar geleden bestond de lithosfeer uit platen die botsten
( hercynische plooiingsfase:
ardennen en oeral )
Supercontinent Pangea
Caledonische plooiingsfase:
schotse hooglanden en
scandinavisch hoogland
Extreem afnemende periodes van biodiversiteit: massa-extinctieperiodes
(wordt aangeduid met een grafiek met gele bliksem)
thema 1:
1.1 ouderdomsbepaling
1) Relatief dateren
Gelaagdheid= verschillende lagen boven elkaar
Wetenschapper leiden relatieve ouderdom af
Principe van superpositie= onderste lagen zijn ouder dan die erboven
Anticline=
opwaarts gebogen
lagen
Syncline=
neerwaarts
gebogen lagen
Plooiing= vast
gesteente
Scheefstelling=
als het land omhoog komt
Breuk= steenmassa verschuift
Intrusie= magma die uit korst binnendringt
(jonger als gesteente er rond)
Gidsfossielen= fossielen die karakteristiek zijn voor bepaalde tijdsperiodes
2) Absoluut dateren met de C14 methode
-> De hoeveelheid C14 neemt af met de helft over een zelfde periode. Als de
hoeveelheid C14 twee maak is gehalveerd in een fossiel, dan zal dit 2 maal 5730
jaar oud zijn.
-> alleen geschikt voor bepalingen tot 50 000 jaar oud
Relatief dateren= volgens gelaagdheid (ongeveer)
Absoluut dateren= via C14 methode (precies)
aardrijkskunde
1.2: de geologische tijdschaal
, eon – era – periode – tijdvak
1e eon: phanerozoïcum
Cenozoïcum mesozoïcum paleozoïcum
quartair neogeen paleogeen krijt jura trias
perm carboon devoon
siluur ordovicium
holoceen pleistoceen cambrium
2e eon: precambrium-proterozoïcum
3e eon: precambrium-archaïcum
4e eon: precrambrium-hadeïcum
4) gebergtevorming
Gebergte, plooiingsfases en ligging van de platen maken een belangrijk
onderdeel uit van de geologische geschiedenis.
periodes met veel gebergtevorming=
gebergtevormingsfases/plooiingsfases
recentste= alpiene plooiingsfase
er komen ook oudere gebergtes voor: restanten van oudere plooiingsfases
300M jaar geleden bestond de lithosfeer uit platen die botsten
( hercynische plooiingsfase:
ardennen en oeral )
Supercontinent Pangea
Caledonische plooiingsfase:
schotse hooglanden en
scandinavisch hoogland
Extreem afnemende periodes van biodiversiteit: massa-extinctieperiodes
(wordt aangeduid met een grafiek met gele bliksem)