12. Analyzing the data (blz 49-51) ......................................................................................... 2
55. Conducting your analyses (blz. 332-336)......................................................................... 3
13. Drawing conclusions and reporting the results (blz 52-53) ............................................... 4
42. Interpreting the results of a factorial experiment (blz 229-237)......................................... 4
52. Describing single variables (blz 297-208) ........................................................................ 5
, 12. Analyzing the data (blz 49-51)
Gegevens worden geanalyseerd met behulp van zowel beschrijvende als inferentiële
statistieken. Beschrijvende statistieken worden gebruikt om de gegevens samen te vatten
en inferentiële statistieken worden gebruikt om de resultaten van de steekproef naar de
populatie te generaliseren. Op hun beurt worden inferentiële statistieken gebruikt om
conclusies te trekken over de vraag of een theorie al dan niet wordt ondersteund, weerlegd
of moet worden aangepast.
Beschrijvende statistieken
Beschrijvende statistieken worden gebruikt om een reeks gegevens te ordenen of samen te
vatten.
Centrummaten worden gebruikt om het typische, gemiddelde en middelpunt van een
verdeling van scores te beschrijven. De modus is de meest voorkomende score in een
verdeling. De mediaan is het middelpunt van een verdeling van scores. Het gemiddelde is
het gemiddelde van een verdeling van scores.
Spreidingsmaten worden ook als beschrijvende statistieken beschouwd. Ze worden gebruikt
om de mate van spreiding in een reeks scores te beschrijven. Het bereik is een
spreidingsmaat die de afstand meet tussen de hoogste en laagste scores in een verdeling.
De standaarddeviatie is een meer geavanceerde spreidingsmaatstaf die de gemiddelde
afstand van scores tot het gemiddelde meet. De variantie is slechts de standaardafwijking in
het kwadraat. Het meet dus ook de afstand tussen scores en het gemiddelde, maar in een
andere maateenheid.
Een correlatiecoëfficiënt beschrijft de sterkte en richting van het verband tussen twee
variabelen. De waarden van een correlatiecoëfficiënt kunnen variëren van -1,00 (de sterkst
mogelijke negatieve relatie) tot +1,00 (de sterkst mogelijke positieve relatie). Een waarde van
0 betekent dat er geen verband bestaat tussen de twee variabelen. Positieve
correlatiecoëfficiënten geven aan dat naarmate de waarde van de ene variabele kan
toenemen, de waarden van de andere variabele ook kunnen toenemen. Negatieve
correlatiecoëfficiënten geven aan dat naarmate de waarde van de ene variabele toeneemt,
de waarden van de andere variabele afnemen.
Inferentiële statistiek
Inferentiële statistieken stellen onderzoekers in staat conclusies te trekken over een
populatie op basis van gegevens uit een steekproef.
Onderzoekers gebruiken inferentiële statistieken om te bepalen of hun effecten statistisch
significant zijn. Een statistisch significant effect is een effect dat onwaarschijnlijk is als
gevolg van willekeurig toeval en daarom waarschijnlijk een reëel effect in de populatie
vertegenwoordigt. Meer specifiek worden resultaten met een kans van minder dan 5% op
willekeurige fouten doorgaans als statistisch significant beschouwd. Wanneer een effect
statistisch significant is, is het passend om de resultaten van de steekproef te generaliseren
naar de populatie. Als daarentegen uit inferentiële statistieken blijkt dat er meer dan 5% kans
bestaat dat een effect alleen te wijten is aan een toevallige fout, dan moet de onderzoeker
concluderen dat het resultaat niet statistisch significant is. Statistieken zijn probabilistisch van
aard.
2