College 1: overzicht en samenhang (3 september)
Kritisch denken: informatie niet 'zomaar' accepteren. Nagaan over er
tegenargumenten of redeneringen zijn.
Voordelen van kritisch denken;
Weloverwogen keuzes: Kritisch denken stelt je in staat om
informatie zorgvuldig te analyseren en verschillende scenario's te
overwegen.
Effectieve probleemoplossing: Door problemen op te splitsen, de
oorzaken te doorgronden en mogelijke oplossingen te evalueren,
helpt kritisch denken om efficiëntere oplossingen te vinden
Onderscheid tussen feit en fictie: Je kunt sneller misleidende
informatie, nepnieuws en vooroordelen herkennen doordat je leert
om informatie objectief te evalueren.
Onafhankelijk oordeel: Je bent in staat om zelfstandig informatie
te analyseren en hier objectieve conclusies uit te trekken, zonder
alles aan te nemen.
Verbeterde communicatie: Kritisch denken verbetert je vermogen
om je eigen ideeën duidelijk en logisch uit te drukken en om de
standpunten van anderen effectief te beoordelen.
Groeiende nieuwsgierigheid en creativiteit: Het stelt je in staat
om dieper in te gaan op onderwerpen en stimuleert een
onderzoekende houding die creatief denken bevordert.
Voorbeelden kritische vragen stellen
“Hoe weet je dat dit waar is?”
“Waar komt deze informatie vandaan?”
“Is er bewijs dat dit echt zo gebeurt?”
“Zijn er ook andere meningen over dit onderwerp?”
“Wat zou er gebeuren als we het tegenovergestelde zouden doen?”
“Volgt deze conclusie wel logisch uit de argumenten?”
“Zijn er ook andere mogelijke conclusies?”
“Is dit de beste oplossing of zijn er alternatieven?”
“Zijn alle belangrijke feiten meegenomen?”
“Zitten er drogredenen in deze redenering?”
“Welke aannames worden hier gemaakt?
Standpunt: wat iemand vindt of meent. Het is vaak een mening of
oordeel over een kwestie.
Voorbeeld: "Mobiele telefoons zouden verboden moeten worden in de
klas."
Argument: geeft een reden waarom dat standpunt klopt (of juist niet
klopt). Het ondersteunt of weerlegt dus een standpunt.
Voorbeeld: "Mobiele telefoons leiden leerlingen af van de lesstof."
, - Enkelvoudige argumentatie: standpunt en argument
- Meervoudige argumentatie: standpunt en meerdere argumenten
Conclusie: de uitkomst van een argumentatie, die volgt logisch uit
argumenten die gegeven zijn. Vaak is de conclusie hetzelfde als het
standpunt, maar dan herleid uit de argumentatie.
Voorbeeld: Argument 1: "Mobiele telefoons leiden leerlingen af."
Argument 2: "Ze zorgen ook voor meer spieken tijdens toetsen."
Conclusie: "Daarom moeten mobiele telefoons verboden worden in de
klas."
Redenering: het geheel van standpunt + argument(en) + conclusie.
Het laat zien hoe je met argumenten probeert je standpunt aannemelijk te
maken.
Na dus, derhalve, daarom, daaruit > volgt een standpunt
Na, want, omdat, immers, aangezien > volgt een argument
Een drogreden: een fout in een redenering. Het lijkt misschien een goed
argument, maar klopt logisch niet of leidt je op een verkeerde manier naar
een conclusie. Het kan anderen misleiden of manipuleren. Vaak wordt het
gebruikt om een standpunt sterker te laten lijken dan het is. Voorbeeld:
“Mijn buurman is onvriendelijk, dus alle buren zijn onvriendelijk.”
Systeem 1 denken: Snel, automatisch en intuïtief. Je hoeft er niet echt
bij na te denken, het gaat vanzelf. Handig voor snelle beslissingen, maar
kan leiden tot fouten of vooroordelen.
Voorbeeld: Je ziet een auto aankomen en voelt meteen: “Ik moet even
wachten.”
Systeem 2 denken: Langzaam, bewust en analyserend. Je gebruikt dit bij
moeilijke of nieuwe taken. Kost meer moeite en energie, maar levert vaak
betrouwbaardere antwoorden op.
Voorbeeld: Je kijkt naar de stoplichten en denkt: “Het licht staat bijna op
groen, dus straks kan ik veilig oversteken.”
Priming: we gebruiken aangedragen informatie voor onze beslissingen,
ook als dat niet relevant is
Milgram-experiment: Proefpersonen dachten dat ze andere mensen
(leerlingen) elektrische schokken moesten toedienen bij fouten, oplopend
in sterkte. In werkelijkheid kregen de leerlingen geen schokken, maar
deden alsof.
Conclusie: Veel mensen gehoorzamen autoriteit, zelfs als dat betekent dat
ze anderen pijn moeten doen. Sociale druk en autoriteit kunnen ervoor
zorgen dat mensen tegen hun eigen morele overtuigingen ingaan. Als de
, verantwoordelijkheid bij een ander ligt voelen we zelf geen/minder
verantwoordelijkheidsgevoel.
Stanford Prison Experiment: Philip Zimbardo liet studenten een nep-
gevangenis naspelen: sommigen waren bewakers, anderen gevangenen.
Het experiment liep al snel uit de hand: bewakers werden sadistisch,
gevangenen raakten vernederd en emotioneel kapot. Het moest
vroegtijdig beëindigd worden.
Conclusie: Mensen passen hun gedrag sterk aan hun sociale rol en
omgeving aan. Situaties en machtsposities kunnen “gewone” mensen tot
wreed gedrag brengen.
Cognitieve dissonantie: in een beroemd experiment moesten
proefpersonen een saaie taak doen. Daarna kregen sommigen $1 en
anderen $20 om te zeggen dat het leuk was. Degenen die slechts $1
kregen, gingen zelf geloven dat het leuker was, omdat ze anders de
leugen niet konden rechtvaardigen.
Conclusie: Mensen ervaren spanning (dissonantie) als hun gedrag niet
overeenkomt met hun overtuigingen. Ze lossen dit op door hun
overtuigingen aan te passen, zodat het weer “klopt” met hun gedrag.
Kritisch denken: informatie niet 'zomaar' accepteren. Nagaan over er
tegenargumenten of redeneringen zijn.
Voordelen van kritisch denken;
Weloverwogen keuzes: Kritisch denken stelt je in staat om
informatie zorgvuldig te analyseren en verschillende scenario's te
overwegen.
Effectieve probleemoplossing: Door problemen op te splitsen, de
oorzaken te doorgronden en mogelijke oplossingen te evalueren,
helpt kritisch denken om efficiëntere oplossingen te vinden
Onderscheid tussen feit en fictie: Je kunt sneller misleidende
informatie, nepnieuws en vooroordelen herkennen doordat je leert
om informatie objectief te evalueren.
Onafhankelijk oordeel: Je bent in staat om zelfstandig informatie
te analyseren en hier objectieve conclusies uit te trekken, zonder
alles aan te nemen.
Verbeterde communicatie: Kritisch denken verbetert je vermogen
om je eigen ideeën duidelijk en logisch uit te drukken en om de
standpunten van anderen effectief te beoordelen.
Groeiende nieuwsgierigheid en creativiteit: Het stelt je in staat
om dieper in te gaan op onderwerpen en stimuleert een
onderzoekende houding die creatief denken bevordert.
Voorbeelden kritische vragen stellen
“Hoe weet je dat dit waar is?”
“Waar komt deze informatie vandaan?”
“Is er bewijs dat dit echt zo gebeurt?”
“Zijn er ook andere meningen over dit onderwerp?”
“Wat zou er gebeuren als we het tegenovergestelde zouden doen?”
“Volgt deze conclusie wel logisch uit de argumenten?”
“Zijn er ook andere mogelijke conclusies?”
“Is dit de beste oplossing of zijn er alternatieven?”
“Zijn alle belangrijke feiten meegenomen?”
“Zitten er drogredenen in deze redenering?”
“Welke aannames worden hier gemaakt?
Standpunt: wat iemand vindt of meent. Het is vaak een mening of
oordeel over een kwestie.
Voorbeeld: "Mobiele telefoons zouden verboden moeten worden in de
klas."
Argument: geeft een reden waarom dat standpunt klopt (of juist niet
klopt). Het ondersteunt of weerlegt dus een standpunt.
Voorbeeld: "Mobiele telefoons leiden leerlingen af van de lesstof."
, - Enkelvoudige argumentatie: standpunt en argument
- Meervoudige argumentatie: standpunt en meerdere argumenten
Conclusie: de uitkomst van een argumentatie, die volgt logisch uit
argumenten die gegeven zijn. Vaak is de conclusie hetzelfde als het
standpunt, maar dan herleid uit de argumentatie.
Voorbeeld: Argument 1: "Mobiele telefoons leiden leerlingen af."
Argument 2: "Ze zorgen ook voor meer spieken tijdens toetsen."
Conclusie: "Daarom moeten mobiele telefoons verboden worden in de
klas."
Redenering: het geheel van standpunt + argument(en) + conclusie.
Het laat zien hoe je met argumenten probeert je standpunt aannemelijk te
maken.
Na dus, derhalve, daarom, daaruit > volgt een standpunt
Na, want, omdat, immers, aangezien > volgt een argument
Een drogreden: een fout in een redenering. Het lijkt misschien een goed
argument, maar klopt logisch niet of leidt je op een verkeerde manier naar
een conclusie. Het kan anderen misleiden of manipuleren. Vaak wordt het
gebruikt om een standpunt sterker te laten lijken dan het is. Voorbeeld:
“Mijn buurman is onvriendelijk, dus alle buren zijn onvriendelijk.”
Systeem 1 denken: Snel, automatisch en intuïtief. Je hoeft er niet echt
bij na te denken, het gaat vanzelf. Handig voor snelle beslissingen, maar
kan leiden tot fouten of vooroordelen.
Voorbeeld: Je ziet een auto aankomen en voelt meteen: “Ik moet even
wachten.”
Systeem 2 denken: Langzaam, bewust en analyserend. Je gebruikt dit bij
moeilijke of nieuwe taken. Kost meer moeite en energie, maar levert vaak
betrouwbaardere antwoorden op.
Voorbeeld: Je kijkt naar de stoplichten en denkt: “Het licht staat bijna op
groen, dus straks kan ik veilig oversteken.”
Priming: we gebruiken aangedragen informatie voor onze beslissingen,
ook als dat niet relevant is
Milgram-experiment: Proefpersonen dachten dat ze andere mensen
(leerlingen) elektrische schokken moesten toedienen bij fouten, oplopend
in sterkte. In werkelijkheid kregen de leerlingen geen schokken, maar
deden alsof.
Conclusie: Veel mensen gehoorzamen autoriteit, zelfs als dat betekent dat
ze anderen pijn moeten doen. Sociale druk en autoriteit kunnen ervoor
zorgen dat mensen tegen hun eigen morele overtuigingen ingaan. Als de
, verantwoordelijkheid bij een ander ligt voelen we zelf geen/minder
verantwoordelijkheidsgevoel.
Stanford Prison Experiment: Philip Zimbardo liet studenten een nep-
gevangenis naspelen: sommigen waren bewakers, anderen gevangenen.
Het experiment liep al snel uit de hand: bewakers werden sadistisch,
gevangenen raakten vernederd en emotioneel kapot. Het moest
vroegtijdig beëindigd worden.
Conclusie: Mensen passen hun gedrag sterk aan hun sociale rol en
omgeving aan. Situaties en machtsposities kunnen “gewone” mensen tot
wreed gedrag brengen.
Cognitieve dissonantie: in een beroemd experiment moesten
proefpersonen een saaie taak doen. Daarna kregen sommigen $1 en
anderen $20 om te zeggen dat het leuk was. Degenen die slechts $1
kregen, gingen zelf geloven dat het leuker was, omdat ze anders de
leugen niet konden rechtvaardigen.
Conclusie: Mensen ervaren spanning (dissonantie) als hun gedrag niet
overeenkomt met hun overtuigingen. Ze lossen dit op door hun
overtuigingen aan te passen, zodat het weer “klopt” met hun gedrag.