College 1: Introductie (8 september)
Locke en Rousseau, waren de eerste pedagogen, van origine zijn zij
filosofen.
Eind 19e eeuw: Door verbetering van de gezondheidszorg, kwam er
ruimte om kinderen te onderzoeken, de focus lag niet meer op sterfte
voorkomen. Ontstaan child study movement. Daarop volgde de mental
hygiene movement: mentale gezondheid ontstaat al in de kindertijd.
Charles Darwin (1809–1882): Natuuronderzoeker, bekend van de
evolutietheorie.
Darwin benadrukte de ontwikkeling van de mens in relatie tot evolutie en
aanpassing aan de omgeving. Zijn ideeën brachten een verschuiving van
een statisch naar een dynamisch ontwikkelingsbeeld: kinderen zijn geen
“miniatuurvolwassenen”, maar organismen in ontwikkeling. Hij
observeerde ook de ontwikkeling van zijn eigen kinderen (dagboeken), wat
bijdroeg aan de vroege ontwikkelingspsychologie. Pedagogisch
stimuleerde dit het idee dat onderwijs rekening moet houden met
biologische en psychologische ontwikkelingsstadia.
Sigmund Freud (1856–1939): Grondlegger van de psychoanalyse. Freud
introduceerde de rol van het onbewuste, driften en emoties in de
ontwikkeling van kinderen. Zijn psychoseksuele ontwikkelingsfasen (orale,
anale, fallische, latente en genitale fase) beïnvloedden hoe pedagogen
naar de vorming van persoonlijkheid keken. De vroege kindertijd is
doorslaggevend voor latere ontwikkeling. Onderdrukte ervaringen of een
problematische opvoeding kunnen leiden tot psychische problemen.
Pedagogiek moet niet alleen cognitieve vorming maar ook emotionele en
sociale ontwikkeling ondersteunen.
Francis Galton (1822–1911): Neef van Darwin, pionier in statistiek,
psychologie en eugenetica. Galton benadrukte de rol van erfelijkheid in
intelligentie en talenten. Hij ontwikkelde vroege methoden om intelligentie
en capaciteiten te meten → basis voor latere intelligentietesten en
differentiatie in onderwijs. Zijn werk stimuleerde discussies over nature vs.
nurture: is ontwikkeling vooral genetisch bepaald of door
opvoeding/omgeving? Kritische kant: zijn ideeën over eugenetica (het
“verbeteren” van de menselijke soort door selectie) waren problematisch
en ethisch omstreden, maar ze dwongen de pedagogiek wel tot nadenken
over de grenzen van erfelijkheid en opvoeding.
Opvoedingsmilieus
Gezin: belangrijkste milieu waarin de opvoeding van het kind
plaatsvindt. Kinderen nemen normen en waarden van de ouders
over en de ouder moet zich weer aanpassen aan de behoefte van
, het kind. Belangrijkste functie van het gezin is het bieden van
intimiteit en veiligheid.
School: discussie over de rol van opvoeding, maar heeft zeker een
aandeel in de vorming van het kind. Het kind leert hier omgaan met
anderen, zelfstandigheid en onafhankelijkheid.
Leeftijdsgenoten en vrijetijdsbesteding
Pedagogiek: richt zich op het opvoeden en opgroeien. Beschrijven van
gedrag > verklaren van gedrag > vertalen naar handelen.
Gezinspedagogiek: richt zich op de opvoeding binnen het gezin. Het
onderzoekt hoe gezinsrelaties, opvoedingsstijlen en de interactie tussen
ouders en kinderen het gedrag en de ontwikkeling van kinderen
beïnvloeden.
Orthopedagogiek: gaat over het begeleiden en ondersteunen van
kinderen en jongeren met opvoedingsproblemen of
ontwikkelingsstoornissen. Het doel is om oplossingen te vinden en de
opvoedingssituatie te verbeteren, zodat het kind zich zo goed mogelijk kan
ontwikkelen.
Neuropedagogiek: onderzoekt de relatie tussen de werking van het
brein en het leren en gedrag van kinderen. Het combineert inzichten uit de
pedagogiek en de neurowetenschappen om te begrijpen hoe
hersenontwikkeling invloed heeft op leren, gedrag en opvoeding.
Pedagogiek empirisch / objectief: Pedagogiek als wetenschap
gebaseerd op observatie, metingen en feiten, in plaats van louter
filosofische of morele beschouwingen. Dit sluit aan bij de
natuurwetenschappelijke benadering van Darwin en Galton. Onderwijs en
opvoeding steeds meer gebaseerd op empirisch onderzoek in plaats van
intuïtie of traditie.
Leertheorie: aangeleerd gedrag. Gedrag wordt niet uitsluitend bepaald
door erfelijkheid, maar kan worden aangeleerd via conditionering en
ervaring. Sluit aan bij de behavioristen (Pavlov, Skinner), maar ook in
reactie op Galton’s nadruk op erfelijkheid. Het idee dat opvoeding en
onderwijs het gedrag van kinderen actief kan vormen. Lesmethoden
gebaseerd op herhaling, beloning en straffen.
Gehechtheidstheorie: Ontwikkeld door John Bowlby, gebaseerd op
Darwin’s evolutieleer. Hechting is een biologisch verankerd
overlevingsmechanisme: een kind zoekt nabijheid van een verzorger om
te overleven. Emotionele veiligheid vormt de basis voor exploratie en
leren.
Het belang van een veilige hechtingsrelatie tussen kind en opvoeder voor
gezonde emotionele, sociale en cognitieve ontwikkeling.
,Bronfenbrenners sociaalecologische model
Microsysteem: directe omgeving (familie, vrienden, werk/studie).
Mesosysteem: interacties tussen microsystemen (bijv. relatie
tussen werk, school en thuis).
Exosysteem: indirecte invloeden (zoals overheidsbeleid of
beslissingen van werkgevers).
Macrosysteem: culturele en maatschappelijke invloeden (normen,
waarden, verwachtingen).
Chronosysteem: invloed van tijd en levensgebeurtenissen (bijv.
economische crisis).
Model van Belsky: beschrijft factoren die de kwaliteit van opvoeding
beïnvloeden. Het idee is dat drie groepen elkaar beïnvloeden. Wanneer er
op één of meerdere vlakken problemen zijn (bijvoorbeeld veel stress of
een kind met een moeilijke temperament), kan dat de opvoeding
bemoeilijken
Kenmerken van de ouder: persoonlijkheid, mentale gezondheid,
opvoedingsstijl.
Kenmerken van het kind: temperament, gezondheid, gedrag.
Contextuele factoren: steun van partner, familie, sociaal netwerk,
werk.
Model van Sameroff (Transactioneel model): benadrukt dat de
ontwikkeling van een kind ontstaat door wederzijdse beïnvloeding
(transactioneel proces) tussen kind en omgeving. Het kind beïnvloedt de
omgeving (bijvoorbeeld door zijn gedrag). De omgeving reageert hierop en
beïnvloedt zo weer het kind. Dit gaat continu door, waardoor ontwikkeling
een dynamisch proces is.
Klassieke conditionering: Een leerproces waarbij gedrag ontstaat
doordat een neutrale prikkel herhaaldelijk wordt gekoppeld aan een
bepaalde betekenisvolle prikkel. Na verloop van tijd roept de neutrale
prikkel dezelfde automatische reactie op als de oorspronkelijke prikkel.
Ontdekker: Ivan Pavlov, fysioloog. Hij ontdekte dit leerproces toen hij
honden onderzocht: bij het horen van een belletje (neutrale prikkel)
begonnen ze na herhaaldelijke koppeling met eten te kwijlen, ook als er
geen eten kwam.
Ongeconditioneerde stimulus (UCS): een prikkel die
automatisch een reactie oproept. Voorbeeld: voedsel zorgt
automatisch voor speekselproductie.
, Ongeconditioneerde respons (UCR): de automatische reactie op
de UCS. Voorbeeld: kwijlen bij het zien van eten.
Neutrale stimulus (NS): een prikkel die in eerste instantie geen
reactie oproept. Voorbeeld: het geluid van een belletje.
Geconditioneerde stimulus (CS): de NS die na herhaaldelijke
koppeling met de UCS dezelfde reactie oproept. Voorbeeld: het
belletje alleen.
Geconditioneerde respons (CR): de aangeleerde reactie op de
CS. Voorbeeld: kwijlen bij het horen van het belletje.
Operante conditionering: een leerproces waarbij gedrag wordt
beïnvloed door beloningen (positieve bekrachtiging) of straf (negatieve
bekrachtiging) om het gedrag te versterken of te verminderen. Ontdekker:
Skinner, bestudeerde operante conditionering en het behaviorisme. Hij
ontwikkelde de theorie verder door de rol van bekrachtiging te
benadrukken in het leren van gedrag. Volgens Skinner is gedrag het
resultaat van externe invloeden (zoals beloningen of straffen) en niet van
interne processen zoals gedachten of emoties.
Positieve bekrachtiging (beloning): als een kind zijn kamer
opruimt (goed gedrag), krijgt het een compliment of een sticker
(beloning). Dit versterkt het opruimen in de toekomst.
Negatieve bekrachtiging (weghalen van iets onaangenaams):
als een kind zijn huiswerk maakt (goed gedrag), wordt het de tijd om
tv te kijken niet afgenomen (de straf wordt opgeheven), wat het kind
aanmoedigt om de volgende keer ook zijn huiswerk te maken.
Positieve straf: als een kind de regels over het gebruik van de
tablet overtreedt, krijgt het een extra taak, zoals opruimen (de straf)
Negatieve straf: als een kind zich misdraagt, kan het zijn speeltijd
verliezen, waardoor de kans groter wordt dat het kind het
ongewenste gedrag in de toekomst vermijdt.
Klassieke conditionering: leren door associatie (prikkel → reactie).
Operante conditionering: leren door gevolgen (gedrag → beloning
of straf).
De ontwikkeling van een kind wordt beïnvloed door nature (genetische
invloed): sommige psychische stoornissen, zoals depressie, kunnen
erfelijk zijn en nurture (invloed van de omgeving): stressvolle
gebeurtenissen, zoals een moeilijke jeugd, pesten, trauma of langdurige
stress, kunnen psychische stoornissen uitlokken of verergeren. Vaak is het
een combinatie van nature en nurture die die ontwikkeling van het kind
bepaald. Bijvoorbeeld: iemand kan een genetische aanleg voor depressie
hebben, maar zonder heftige negatieve ervaringen toch gezond blijven.
Locke en Rousseau, waren de eerste pedagogen, van origine zijn zij
filosofen.
Eind 19e eeuw: Door verbetering van de gezondheidszorg, kwam er
ruimte om kinderen te onderzoeken, de focus lag niet meer op sterfte
voorkomen. Ontstaan child study movement. Daarop volgde de mental
hygiene movement: mentale gezondheid ontstaat al in de kindertijd.
Charles Darwin (1809–1882): Natuuronderzoeker, bekend van de
evolutietheorie.
Darwin benadrukte de ontwikkeling van de mens in relatie tot evolutie en
aanpassing aan de omgeving. Zijn ideeën brachten een verschuiving van
een statisch naar een dynamisch ontwikkelingsbeeld: kinderen zijn geen
“miniatuurvolwassenen”, maar organismen in ontwikkeling. Hij
observeerde ook de ontwikkeling van zijn eigen kinderen (dagboeken), wat
bijdroeg aan de vroege ontwikkelingspsychologie. Pedagogisch
stimuleerde dit het idee dat onderwijs rekening moet houden met
biologische en psychologische ontwikkelingsstadia.
Sigmund Freud (1856–1939): Grondlegger van de psychoanalyse. Freud
introduceerde de rol van het onbewuste, driften en emoties in de
ontwikkeling van kinderen. Zijn psychoseksuele ontwikkelingsfasen (orale,
anale, fallische, latente en genitale fase) beïnvloedden hoe pedagogen
naar de vorming van persoonlijkheid keken. De vroege kindertijd is
doorslaggevend voor latere ontwikkeling. Onderdrukte ervaringen of een
problematische opvoeding kunnen leiden tot psychische problemen.
Pedagogiek moet niet alleen cognitieve vorming maar ook emotionele en
sociale ontwikkeling ondersteunen.
Francis Galton (1822–1911): Neef van Darwin, pionier in statistiek,
psychologie en eugenetica. Galton benadrukte de rol van erfelijkheid in
intelligentie en talenten. Hij ontwikkelde vroege methoden om intelligentie
en capaciteiten te meten → basis voor latere intelligentietesten en
differentiatie in onderwijs. Zijn werk stimuleerde discussies over nature vs.
nurture: is ontwikkeling vooral genetisch bepaald of door
opvoeding/omgeving? Kritische kant: zijn ideeën over eugenetica (het
“verbeteren” van de menselijke soort door selectie) waren problematisch
en ethisch omstreden, maar ze dwongen de pedagogiek wel tot nadenken
over de grenzen van erfelijkheid en opvoeding.
Opvoedingsmilieus
Gezin: belangrijkste milieu waarin de opvoeding van het kind
plaatsvindt. Kinderen nemen normen en waarden van de ouders
over en de ouder moet zich weer aanpassen aan de behoefte van
, het kind. Belangrijkste functie van het gezin is het bieden van
intimiteit en veiligheid.
School: discussie over de rol van opvoeding, maar heeft zeker een
aandeel in de vorming van het kind. Het kind leert hier omgaan met
anderen, zelfstandigheid en onafhankelijkheid.
Leeftijdsgenoten en vrijetijdsbesteding
Pedagogiek: richt zich op het opvoeden en opgroeien. Beschrijven van
gedrag > verklaren van gedrag > vertalen naar handelen.
Gezinspedagogiek: richt zich op de opvoeding binnen het gezin. Het
onderzoekt hoe gezinsrelaties, opvoedingsstijlen en de interactie tussen
ouders en kinderen het gedrag en de ontwikkeling van kinderen
beïnvloeden.
Orthopedagogiek: gaat over het begeleiden en ondersteunen van
kinderen en jongeren met opvoedingsproblemen of
ontwikkelingsstoornissen. Het doel is om oplossingen te vinden en de
opvoedingssituatie te verbeteren, zodat het kind zich zo goed mogelijk kan
ontwikkelen.
Neuropedagogiek: onderzoekt de relatie tussen de werking van het
brein en het leren en gedrag van kinderen. Het combineert inzichten uit de
pedagogiek en de neurowetenschappen om te begrijpen hoe
hersenontwikkeling invloed heeft op leren, gedrag en opvoeding.
Pedagogiek empirisch / objectief: Pedagogiek als wetenschap
gebaseerd op observatie, metingen en feiten, in plaats van louter
filosofische of morele beschouwingen. Dit sluit aan bij de
natuurwetenschappelijke benadering van Darwin en Galton. Onderwijs en
opvoeding steeds meer gebaseerd op empirisch onderzoek in plaats van
intuïtie of traditie.
Leertheorie: aangeleerd gedrag. Gedrag wordt niet uitsluitend bepaald
door erfelijkheid, maar kan worden aangeleerd via conditionering en
ervaring. Sluit aan bij de behavioristen (Pavlov, Skinner), maar ook in
reactie op Galton’s nadruk op erfelijkheid. Het idee dat opvoeding en
onderwijs het gedrag van kinderen actief kan vormen. Lesmethoden
gebaseerd op herhaling, beloning en straffen.
Gehechtheidstheorie: Ontwikkeld door John Bowlby, gebaseerd op
Darwin’s evolutieleer. Hechting is een biologisch verankerd
overlevingsmechanisme: een kind zoekt nabijheid van een verzorger om
te overleven. Emotionele veiligheid vormt de basis voor exploratie en
leren.
Het belang van een veilige hechtingsrelatie tussen kind en opvoeder voor
gezonde emotionele, sociale en cognitieve ontwikkeling.
,Bronfenbrenners sociaalecologische model
Microsysteem: directe omgeving (familie, vrienden, werk/studie).
Mesosysteem: interacties tussen microsystemen (bijv. relatie
tussen werk, school en thuis).
Exosysteem: indirecte invloeden (zoals overheidsbeleid of
beslissingen van werkgevers).
Macrosysteem: culturele en maatschappelijke invloeden (normen,
waarden, verwachtingen).
Chronosysteem: invloed van tijd en levensgebeurtenissen (bijv.
economische crisis).
Model van Belsky: beschrijft factoren die de kwaliteit van opvoeding
beïnvloeden. Het idee is dat drie groepen elkaar beïnvloeden. Wanneer er
op één of meerdere vlakken problemen zijn (bijvoorbeeld veel stress of
een kind met een moeilijke temperament), kan dat de opvoeding
bemoeilijken
Kenmerken van de ouder: persoonlijkheid, mentale gezondheid,
opvoedingsstijl.
Kenmerken van het kind: temperament, gezondheid, gedrag.
Contextuele factoren: steun van partner, familie, sociaal netwerk,
werk.
Model van Sameroff (Transactioneel model): benadrukt dat de
ontwikkeling van een kind ontstaat door wederzijdse beïnvloeding
(transactioneel proces) tussen kind en omgeving. Het kind beïnvloedt de
omgeving (bijvoorbeeld door zijn gedrag). De omgeving reageert hierop en
beïnvloedt zo weer het kind. Dit gaat continu door, waardoor ontwikkeling
een dynamisch proces is.
Klassieke conditionering: Een leerproces waarbij gedrag ontstaat
doordat een neutrale prikkel herhaaldelijk wordt gekoppeld aan een
bepaalde betekenisvolle prikkel. Na verloop van tijd roept de neutrale
prikkel dezelfde automatische reactie op als de oorspronkelijke prikkel.
Ontdekker: Ivan Pavlov, fysioloog. Hij ontdekte dit leerproces toen hij
honden onderzocht: bij het horen van een belletje (neutrale prikkel)
begonnen ze na herhaaldelijke koppeling met eten te kwijlen, ook als er
geen eten kwam.
Ongeconditioneerde stimulus (UCS): een prikkel die
automatisch een reactie oproept. Voorbeeld: voedsel zorgt
automatisch voor speekselproductie.
, Ongeconditioneerde respons (UCR): de automatische reactie op
de UCS. Voorbeeld: kwijlen bij het zien van eten.
Neutrale stimulus (NS): een prikkel die in eerste instantie geen
reactie oproept. Voorbeeld: het geluid van een belletje.
Geconditioneerde stimulus (CS): de NS die na herhaaldelijke
koppeling met de UCS dezelfde reactie oproept. Voorbeeld: het
belletje alleen.
Geconditioneerde respons (CR): de aangeleerde reactie op de
CS. Voorbeeld: kwijlen bij het horen van het belletje.
Operante conditionering: een leerproces waarbij gedrag wordt
beïnvloed door beloningen (positieve bekrachtiging) of straf (negatieve
bekrachtiging) om het gedrag te versterken of te verminderen. Ontdekker:
Skinner, bestudeerde operante conditionering en het behaviorisme. Hij
ontwikkelde de theorie verder door de rol van bekrachtiging te
benadrukken in het leren van gedrag. Volgens Skinner is gedrag het
resultaat van externe invloeden (zoals beloningen of straffen) en niet van
interne processen zoals gedachten of emoties.
Positieve bekrachtiging (beloning): als een kind zijn kamer
opruimt (goed gedrag), krijgt het een compliment of een sticker
(beloning). Dit versterkt het opruimen in de toekomst.
Negatieve bekrachtiging (weghalen van iets onaangenaams):
als een kind zijn huiswerk maakt (goed gedrag), wordt het de tijd om
tv te kijken niet afgenomen (de straf wordt opgeheven), wat het kind
aanmoedigt om de volgende keer ook zijn huiswerk te maken.
Positieve straf: als een kind de regels over het gebruik van de
tablet overtreedt, krijgt het een extra taak, zoals opruimen (de straf)
Negatieve straf: als een kind zich misdraagt, kan het zijn speeltijd
verliezen, waardoor de kans groter wordt dat het kind het
ongewenste gedrag in de toekomst vermijdt.
Klassieke conditionering: leren door associatie (prikkel → reactie).
Operante conditionering: leren door gevolgen (gedrag → beloning
of straf).
De ontwikkeling van een kind wordt beïnvloed door nature (genetische
invloed): sommige psychische stoornissen, zoals depressie, kunnen
erfelijk zijn en nurture (invloed van de omgeving): stressvolle
gebeurtenissen, zoals een moeilijke jeugd, pesten, trauma of langdurige
stress, kunnen psychische stoornissen uitlokken of verergeren. Vaak is het
een combinatie van nature en nurture die die ontwikkeling van het kind
bepaald. Bijvoorbeeld: iemand kan een genetische aanleg voor depressie
hebben, maar zonder heftige negatieve ervaringen toch gezond blijven.