LUK1 AFP – Lesdoelen
Week 2:
Je kunt de veel voorkomende begrippen uit de (functionele) anatomie, fysiologie en
pathologie omschrijven en met een voorbeeld toelichten.
Functionele Anatomie = hoe de bouw (anatomie) en functie (fysiologie) van het lichaam
samenwerken.
Anatomie = leer van de bouw en structuur van het lichaam.
Compilaties = onverwachte bijkomende aandoeningen die optreden in het beloop of bij een
behandeling van een aandoening.
Diagnostiek = het geneeskundig onderzoek waarmee de aard van een ziekte/ aandoening
(de diagnose) wordt vastgesteld.
Differentiaaldiagnose = meerdere waarschijnlijkheidsdiagnoses
Epidemiologie = leer van het voorkomen van ziekten/ aandoeningen onder de bevolking.
Etiologie = leer van oorzaken van ziekten/ aandoeningen.
Fysiologie = leer van het normale functioneren van het lichaam.
Pathogenese = processen die tot ziekte leiden.
Pathofysiologie = leer van de processen die tot ziekte leiden en het effect daarvan op de
functies van het lichaam.
Pathologie = leer van ziekten/ aandoeningen.
Preventie = maatregelen om een ziekte/ aandoeningen te voorkomen.
Prognose = het verwachte ziektebeloop.
Risicofactoren = factoren die de kans op ziekten/ aandoeningen vergroten.
Symptomen = klachten en verschijnselen van ziekten/ aandoeningen.
Therapie = de behandeling van een ziekte/ aandoening.
Cytologie = een microscopische beoordeling van cellen.
,Histologie = weefselleer
Epidemiologie = is de wetenschappelijke studie van het voorkomen en de verspreiding van
ziekten binnen en tussen populaties.
Anamnese = een intakegesprek met de arts. De ziektegeschiedenis wordt doorgenomen. Er
worden tijdens dit gesprek gegevens verzameld.
Afkortingen:
A. = arteria (slagader)
V. = venen (ader)
M. = musculus (spier)
N. = nervus (zenuw), voor (aftakkingen van) zenuwen
Je kunt de topografische indeling van het menselijk lichaam illustreren, de meest
gebruikte plaats- en richting-aanduidingen gebruiken en kunt de anatomische
houding beschrijven en de verschillende lichaamsvlakken benoemen.
Frontaal vlak/frontale doorsnede = deelt het lichaam in een voorste en een achterste deel.
Transversaal vlak/transversale doorsnede = horizontale vlak.
Sagittaal vlak/sagittale doorsnede = een anatomisch vlak dat van voor naar achter door het
lichaam loopt en dit verdeelt in een linker- en rechterdeel.
Mediaanvlak = vlak dat het lichaam in een linker- en een rechterdeel verdeeld.
Longitudinale doorsnede = loopt door het transversale vlak. Dankzij deze as kan het
menselijk lichaam onder andere roteren (draaien).
Ventraal = verwijst naar de voorkant
Dorsaal = verwijst naar de achterkant
Anterior = beschrijft iets dat aan de voorkant van het lichaam ligt.
Posterior = geeft aan dat iets zich aan de achterkant van het lichaam bevindt
, Centraal = er wordt onderscheid gemaakt tussen het centrale en het perifere zenuwstelsel.
De hersenen en de ruggengraat vormen het centrale deel.
Perifeer = het perifere deel is de verbinding tussen het centrale stelsel, de spieren en de
organen. Het bestaat uit zenuwen en kleine concentraties grijze stof.
Craniaal = richting de schedel
Caudaal = richting de staart (voeten)
Superior = aan de bovenkant. Hoger dan een ander lichaamsdeel.
Inferior = aan de onderkant. Lager dan een ander lichaamsdeel.
Lateraal = verder van het midden, dus de bovenarm ligt lateraal van het hart.
Mediaal = dicht bij het midden. Bijvoorbeeld het hart ligt mediaal van de bovenarm.
Proximaal = betekent richting het aanhechtingspunt (oksel, lies)
Distaal = betekent richting het uiteinde (vinder, tenen)
Sinister = links
Dexter = rechts
Internus = inwendig
Externus = uitwendig
Flexie = de buiging van gewrichten
Extensie = de strekking van gewrichten. Denk aan leg extension (strekken van gewricht).
Anteflexie = in voorwaartse richting heffen.
Retroflexie = achterwaartse beweging van een ledemaat.
Lateroflexie = buiging naar de zijkant van de schedel en het bovenlichaam, buiging opzij.
Dorsale flexie = het buigen van een polsgewricht.
Palmaire flexie = het strekken van een polsgewricht, buiging naar de handpalm
Plantaire flexie = extensie (strekking) of flexie (buiging) van het enkelgewricht naar
beneden. De voet beweegt dan van het scheenbeen af, buiging naar de voetzool
Week 2:
Je kunt de veel voorkomende begrippen uit de (functionele) anatomie, fysiologie en
pathologie omschrijven en met een voorbeeld toelichten.
Functionele Anatomie = hoe de bouw (anatomie) en functie (fysiologie) van het lichaam
samenwerken.
Anatomie = leer van de bouw en structuur van het lichaam.
Compilaties = onverwachte bijkomende aandoeningen die optreden in het beloop of bij een
behandeling van een aandoening.
Diagnostiek = het geneeskundig onderzoek waarmee de aard van een ziekte/ aandoening
(de diagnose) wordt vastgesteld.
Differentiaaldiagnose = meerdere waarschijnlijkheidsdiagnoses
Epidemiologie = leer van het voorkomen van ziekten/ aandoeningen onder de bevolking.
Etiologie = leer van oorzaken van ziekten/ aandoeningen.
Fysiologie = leer van het normale functioneren van het lichaam.
Pathogenese = processen die tot ziekte leiden.
Pathofysiologie = leer van de processen die tot ziekte leiden en het effect daarvan op de
functies van het lichaam.
Pathologie = leer van ziekten/ aandoeningen.
Preventie = maatregelen om een ziekte/ aandoeningen te voorkomen.
Prognose = het verwachte ziektebeloop.
Risicofactoren = factoren die de kans op ziekten/ aandoeningen vergroten.
Symptomen = klachten en verschijnselen van ziekten/ aandoeningen.
Therapie = de behandeling van een ziekte/ aandoening.
Cytologie = een microscopische beoordeling van cellen.
,Histologie = weefselleer
Epidemiologie = is de wetenschappelijke studie van het voorkomen en de verspreiding van
ziekten binnen en tussen populaties.
Anamnese = een intakegesprek met de arts. De ziektegeschiedenis wordt doorgenomen. Er
worden tijdens dit gesprek gegevens verzameld.
Afkortingen:
A. = arteria (slagader)
V. = venen (ader)
M. = musculus (spier)
N. = nervus (zenuw), voor (aftakkingen van) zenuwen
Je kunt de topografische indeling van het menselijk lichaam illustreren, de meest
gebruikte plaats- en richting-aanduidingen gebruiken en kunt de anatomische
houding beschrijven en de verschillende lichaamsvlakken benoemen.
Frontaal vlak/frontale doorsnede = deelt het lichaam in een voorste en een achterste deel.
Transversaal vlak/transversale doorsnede = horizontale vlak.
Sagittaal vlak/sagittale doorsnede = een anatomisch vlak dat van voor naar achter door het
lichaam loopt en dit verdeelt in een linker- en rechterdeel.
Mediaanvlak = vlak dat het lichaam in een linker- en een rechterdeel verdeeld.
Longitudinale doorsnede = loopt door het transversale vlak. Dankzij deze as kan het
menselijk lichaam onder andere roteren (draaien).
Ventraal = verwijst naar de voorkant
Dorsaal = verwijst naar de achterkant
Anterior = beschrijft iets dat aan de voorkant van het lichaam ligt.
Posterior = geeft aan dat iets zich aan de achterkant van het lichaam bevindt
, Centraal = er wordt onderscheid gemaakt tussen het centrale en het perifere zenuwstelsel.
De hersenen en de ruggengraat vormen het centrale deel.
Perifeer = het perifere deel is de verbinding tussen het centrale stelsel, de spieren en de
organen. Het bestaat uit zenuwen en kleine concentraties grijze stof.
Craniaal = richting de schedel
Caudaal = richting de staart (voeten)
Superior = aan de bovenkant. Hoger dan een ander lichaamsdeel.
Inferior = aan de onderkant. Lager dan een ander lichaamsdeel.
Lateraal = verder van het midden, dus de bovenarm ligt lateraal van het hart.
Mediaal = dicht bij het midden. Bijvoorbeeld het hart ligt mediaal van de bovenarm.
Proximaal = betekent richting het aanhechtingspunt (oksel, lies)
Distaal = betekent richting het uiteinde (vinder, tenen)
Sinister = links
Dexter = rechts
Internus = inwendig
Externus = uitwendig
Flexie = de buiging van gewrichten
Extensie = de strekking van gewrichten. Denk aan leg extension (strekken van gewricht).
Anteflexie = in voorwaartse richting heffen.
Retroflexie = achterwaartse beweging van een ledemaat.
Lateroflexie = buiging naar de zijkant van de schedel en het bovenlichaam, buiging opzij.
Dorsale flexie = het buigen van een polsgewricht.
Palmaire flexie = het strekken van een polsgewricht, buiging naar de handpalm
Plantaire flexie = extensie (strekking) of flexie (buiging) van het enkelgewricht naar
beneden. De voet beweegt dan van het scheenbeen af, buiging naar de voetzool