Ontwikkelingspsychologie, de 8e edite.
Geschreven door Robert S Feldman,
Daphne van Loon, Laurent Voets, Greet van der Wielen
Hoofdstuk 3 tot en met 13.
Ontwikkelingspsychologie deel 1 H3
Gameten: de geslachtscellen van de moeder en de vader, die samen een nieuwe cel vormen
tijdens de bevruchting.
, ➔ de combinatie van genetische instructies die deze versmelting oplevert (meer dan
twee miljard gecodeerde boodschappen) leidt tot de creatie van een nieuw mens
Zygote: de nieuwe cel die wordt gevormd door bevruchtingsproces
Gen: de basiseenheid van genetische informatie
DNA: de substantie waaruit genen bestaan, die bepalend is voor de aard en de functie van
elke cel in het lichaam
Chromosoom: staafvormige stukjes DNA die georganiseerd zijn in 23 paren
Mitose: proces van een bepaalde vorm van celdeling, verantwoordelijk voor de replicatie van
de meeste typen cellen zorgt ervoor dat alle cellen van het lichaam dezelfde 46 chromosomen
bevatten als de zygote. Splits zich in 2en.
Gameten: worden gevormd door een proces dat meiose (vorming van voortplantingcellen)
heet. Hierbij krijgen de gameten per stuk van elk van de 23 paren steeds 1 van de 2
chromosomen. Omdat het grotendeels toeval is welk lid (chromosoom) van het paar in de
,gameet terechtkomt zijn er dus 2^23 (ongeveer 8 miljoen) verschillende combinaties mogelijk.
Daarbij zijn er nog andere processen die de variatie tijdens het genetische samenspel
vergroten zoals het transformeren van bepaalde genen. Het uiteindelijke resultaat zijn
tientallen biljoenen mogelijke genetische combinaties. Dit veroorzaakt de enorme diversiteit
tussen mensen.
Monozygotische (eeneiige) tweeling: tweeling afkomstig van dezelfde oorspronkelijke zygote,
die dus genetisch identiek is.
Dizygotische tweeling (twee eiige tweeling): tweeling verwekt vanuit 2 afzonderlijke eicellen
die ongeveer tegelijkertijd bevrucht worden door 2 afzonderlijke zaadcellen
Drielingen kunnen trizygotisch zijn maar ook monozygotisch en dizygotisch
22 van de 23 chromosomen bevatten 2 gelijksoortige chromosomen. het 23ste paar bepaald
het geslacht. XX is voor vrouwen en ziet er uit als 2 relatief grote x vormen. XY is voor
mannen waarbij de X relatief groot is en de y kleiner, dit draagt minder erfelijk materiaal en
heeft belangrijke gevolgen voor overdracht van genetische informatie. eicel is dan ook altijd
XX en zaadcel kan een x of y dragen.
Dominante eigenschap: de eigenschap die tot uiting komt wanneer er twee concurrerende
eigenschappen aanwezig zijn.
Recessieve eigenschap: de eigenschap die enkel tot uiting komt als er twee recessieve
eigenschappen aanwezig zijn. Zo niet, dan blijft deze onzichtbaar
Genotype: onderliggende combinatie van genetisch materiaal dat in een organisme aanwezig
is
Fenotype: het geheel van uiterlijk waarneembare kenmerken van een organisme, het
resultaat en de omgeving
Homozygoot: gelijke vormen van het gen ervend voor een bepaalde eigenschap (bijv BB of
bb)
Heterozygoot: verschillende vormen van het gen ervend voor een bepaalde eigenschap (bijv
Bb)
polygenische overerving: overerving waarbij een combinatie van meerdere genenparen
verantwoordelijk is voor de productie van een specifieke eigenschap
Genen kunnen verschillen wat hun reactie range betreft. Zo kan de manifestatie van een
eigenschap afhankelijk zijn van de omgevingsomstandigheden. Sommige genen zijn beide
paren niet compleet dominant of recessief waardoor er een combinatie ontstaat (bijv
bloedgroep AB)
X gebonden genen: gen dat zich alleen op het X-chromosoom bevindt. Hierdoor hebben
mannen meer kans om x-gebonden ziektes te krijgen (bijv rood-groen kleurenblindheid en de
bloedziekte hemofilie
, Gedragsgenetica: vakgebied dat onderzoek verricht naar de effecten van erfelijkheid op
gedrag
epigenetica: studie naar de invloed van omgevingsfactoren op de uiting van genen en de
ontwikkeling van een organisme over generaties heen