Hoofdstuk 1: de basis van sociologie
• Sociologie: de wetenschap van de maatschappij, opgericht in de late 19e eeuw ->
vooral door de industriële revolutie, deze bracht maatschappelijke
verschuivingen met zich mee waardoor belang van sociale omstandigheden
belangrijker werd
• Verschuivingen en gevolgen wekten interesses van de 3 grondleggers van de
sociologie, legden de fundamenten van 3 verschillende centrale thema’s:
Solidariteit (Émile Durkheim, Frankrijk, 1858-1917)
• Hoe kan er in bepaalde omstandigheden in de stad nog gemeenschapsgevoelens
en solidariteit zijn (industriële revolutie: mensen gingen van platteland naar stad)
• Hoe komt het dat mensen niet volledig egoïstisch zijn, maar zich vaak lid voelen
van een groep en zich inzetten voor anderen
• Relevantie voor sociaal werkers: werken vaak in buurten met verschillende
gemeenschappen, manier vinden om daar eenheid in te brengen. Sociaal
geïsoleerde mensen helpen om weer aansluiting te doen vinden. Gevoelens
solidariteit en gemeenschap aanwakkeren zodat bewoners elkaar leren
vertrouwen
Verband tussen maatschappelijke omstandigheden en mentaliteit (Max Webers,
Duitsland, 1864-1920)
• Volgens hem was menselijk gedrag minder gestoeld op nauwelijks onderbouwde
opvattingen en dat men zich meer liet leiden door wetenschappelijke kennis
• Maatschappelijke omstandigheden gepaard met bepaalde mentaliteit
• Relevantie voor sociaal werkers: hoe bepaalt iemands situatie diens perspectief?
Vertrouwen winnen van cliënt -> perspectief begrijpen en inleven
Ongelijkheid (Karl Marx, Duitsland, 1818-1883)
• Ongelijkheid tijdens industriele revolutie, dit zou verergeren en leiden tot
uitbuiting. Marx trok hieruit politieke conclusies. Oplossing: fabrieken niet in
handen van individuen maar gemeenschappelijk bezit (niet zo makkelijk als
gedacht)
• Idee dat maatschappelijke verhoudingen veroorzaakt wordt door
productieproces en dat macht vaak neerkomt op economische macht
= waardevol inzicht
• Relevantie voor sociaal werkers: rekening houden met economische
omstandigheden, van de cliënt en hoe de economie is georganiseerd.
• Sociologie is een wetenschap: systematisch onderzoek, concreet waarnemen,
verklaringen bieden (niet alleen beschrijven) en patronen zoeken
• Sociologie is een gedragswetenschap: doel is om menselijk gedrag te verklaren,
in tegenstelling tot andere gedragswetenschappen kijkt sociologie naar hoe
sociale verbanden een voorwaarde zijn voor menselijk gedrag
,• In situaties waarin we contact met andere verbreken (lukt vaak alleen
doelbewust) blijven delen van ons handelen sociaal bepaald. Voorbeeld: je
maakt een tocht naar onbewoonde bergtop, maar je houdt wel kleren aan want
anders zou het raar voelen
• Veel van onze kenmerken die ons uniek maken ontlenen we aan sociale
verbanden, ze vormen je identiteit maar je hoort daardoor ook bij een groep
(mensen met havodiploma, fans van dezelfde voetbalclub)
• Sociologische verbeeldingskracht: we moeten niet alleen letten op het individu,
maar op hoe dat individu zit ingebed in tal van groepen en relaties. Gericht
zoeken naar eRect van sociale verbanden op ons gedrag
• Sociologie gaat vooral erover om dingen te begrijpen, niet hun bevoegdheid om te
bepalen hoe kennis wordt ingezet om problemen aan te pakken
• Ideologie: best gepaste oplossing valt niet vast te stellen, dit ligt heel erg aan
iemands ideale voorstelling van een maatschappij
• Sociologie nuttig voor sociaal werkers, niet omdat het je concrete oplossingen
geeft, maar omdat je zo begrijpt waar het probleem vandaan komt
- Sociologische verbeeldingskracht toepassen: completer en
genuanceerder beeld van situatie en dit je helpt om juiste vragen te stellen
• Verschil sociaal werk en sociologie: sociologie verklaart maatschappelijke
vraagstukken (analyseert en verklaart), sociaal werker begeleidt en ondersteunt
mensen (handelt)
• Sociaal werkers vangen bijvoorbeeld signalen op waar sociologen verder mee
kunnen analyseren voor een vraagstuk
• Interactie: bewust zijn van elkaar en gedrag op elkaar richten (praten, aankijken)
• Je zet verschillende versies van jezelf neer in verschillende situaties (rollen
spelen)
• Bij die rollen horen attributen: toebehoren die ons helpen een rol vorm te geven,
bijvoorbeeld een rugzak naar school, werkkleding op werk
• Waarom spelen we rollen?: zorgt ervoor dat sociale interactie beter verlopen, ook
heb je bepaalde verwachtingen (winkelier doet aardig om wat te verkopen)
• Rollen zijn complementair: rol werkt in twee richtingen (je gaat je niet gedragen
als student als geen docent is en andersom)
• Civil disattention: negeren uit beleefdheid
• Rolovertreding: iemand ‘valt uit zijn rol’ en voldoet niet aan de verwachtingen
• Impression management: je bent bezig met de juiste indrukken geven en controle
te krijgen over verwachting van andere
- Geen ‘gewone’ student zijn, maar een ijverige en slimme student
- Sociaal werkers doen dit om vertrouwen te wekken, cliënten doen dit om
iets voor elkaar te krijgen
• Frontstage gedrag: je zet je publiek zichtbare rol neer (bij klanten: vriendelijk zijn)
• Backstage gedrag: hier onderhoud je contact met je team van ‘mede acteurs’
(obers klagen om klanten) à deze twee gedragen gaan over professionele rollen
, • Rolconflict: als verwachtingen van bepaalde rollen elkaar in de weg zitten
- Sociaal werkers: om vertrouwen te winnen gaan ze informeel met cliënten
om, maar als dit te vriendschappelijk wordt kan dat de rol van sociaal
werker bemoeilijken
- Cliënt: rol van client loslaten door vriendschappelijk gedrag (rekenen op
hulp buiten werkuren, financiële hulp verwachten, gevoelens creëren)
• Rollenpatronen: wanneer een stel rollen vaker wordt gecombineerd, men heeft
dan bij iemand die één van die rollen speelt vaak ook verwachtingen die bij een
andere rol horen
- Politieagent = strenge vader
- Rolpatronen hebben meestal te maken met stereotypes
• Socialisatie is een leerproces vanuit eerdere ervaringen, zo geven we ons sociale
gedrag vorm. Je leert je gedrag aanpassen door andere, mensen sturen constant
en onbewust hun eigen en andermans gedrag bij
Primaire socialisatie
• Hierbij leren kinderen de basisvaardigheden van sociaal gedrag.
• Beleefdheid, wie te vertrouwen, conflict oplossen etc.
• Hier leren we de meest algemene rollen (beleefd zijn tegen kassière)
Secundaire socialisatie
• Explicieter op gericht om mensen bepaalde vaardigheden bij te brengen op
school, sportclubs, vriendengroepen of werkplekken (in de vorm van socialisatie)
• Opvang: basisdiscipline/zelfstandigheid, basisschool: schriftelijk communiceren,
middelbare school: samenwerken, voortgezet onderwijs: professionaliteit
• Hier leren we specifieke rollen die gespeeld moeten worden in bepaalde situaties
Tertiaire socialisatie
• Vanuit media een beeld vormen over bijvoorbeeld bepaalde groepen, dit kan
impact hebben op gedrag
• Hier leren we over rollen waar je je niet vaak in bevindt
• Iemands socialisatie leidt tot een referentiekader: alle kennis, verklaringen en
oordleen die je hebt opgedaan tijdens je socialisatie dragen bij aan hoe je
daaropvolgende situaties ervaart
• Referentiekader zorgt voor selectieve waarneming: je neemt waar wat je bekend
voorkomt
• Nieuwe ervaringen zorgen voor aanpassing referentiekader, subtiel of ingrijpend
Hoofstuk 2: macht, sociale ongelijkheid en de verzorgingsstaat
• Definitie van macht volgens Max Weber is dat je de mogelijkheid hebt om iemand
de wil op te leggen evt. tegen wensen/belangen in van andere (iemands anders
gedrag beïnvloeden en hem laten doen wat jij wil evt. tegen zijn zin in)
• Machtsmeerdere beïnvloedt gedrag van machtsmindere persoon
• Kan tussen individuen (ouder & kind), groepen (poltitie) en in georganiseerd
verband (overheid)