Hoofdstuk 8
Onder bepaalde voorwaarden kan het pogen om een misdrijf te begaan, ook al heeft dit niet tot
volvoering daarvan geleid, toch zodanig strafbaar zijn. Er moet sprake zijn van een voornemen van de
dader, hetwelke moet blijken uit een begin van uitvoering. In de eerste plaats is poging uitsluitend
strafbaar als het om een voorgenomen misdrijf gaat. In de tweede plaats is er voor het geval van
poging een verlaging van het op het desbetreffende misdrijf toepasselijke strafmaximum met een
derde. De wet sluit strafbare poging uit in geval van eenvoudige mishandeling, misdrijven die zich uit
hun aard moeilijk met de figuur van de poging laten verenigen omdat ze in hun wezen al een vorm
van poging weerspiegelen, misdrijven in de wettelijke omschrijving waarvan een bijkomende
voorwaarde van strafbaarheid is opgenomen, omissiedelicten, culpoze misdrijven en formeel
omschreven misdrijven. In dergelijk geval is een poging tot vaak moeilijk dan wel niet aan te tonen.
In de tenlastelegging van een pogingaanval zullen behalve alle bestanddelen van het hoofdmisdrijf de
beide bestanddelen van poging, te weten het voornemen en het begin van uitvoering moeten
worden opgenomen. Het voor de strafbare poging vereiste voornemen is een vorm van opzet. In
beginsel kan worden volstaan met de vaststelling van voorwaardelijk opzet. De subjectieve leer stelt
de gevaarlijke gezindheid van de dader centraal en beschouwt als uitvoeringshandeling datgene wat
als uitvoering van deze gezindheid is op te vatten, terwijl daarentegen de objectieve leer pas als
uitvoeringshandeling toelaat datgene wat als daadwerkelijke uitvoering van het misdrijf zelf en dus
als een objectieve inbreuk op de rechtsorde is te beschouwen. Door een begin van uitvoering van een
voorgenomen misdrijf verwezenlijkt zich een deel van het door de wetgever strafbaar gestelde
rechtsfeit. Indien hier sprake van is, kan men spreken van het begin van uitvoering. Het criterium van
de uiterlijke verschijningsvorm van de uitvoeringshandeling wordt hedendaags gehanteerd. De vraag
of sprake is van een gedraging die naar zijn uiterlijke verschijningsvorm moet worden beschouwd als
te zijn gericht op de voltooiing van een misdrijf, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. Een
belangrijke beoordelingsfactor is hoe dicht de vastgestelde gedragingen bij de voltooiing van het
voorgenomen misdrijf lagen, bijvoorbeeld in tijd en plaats, en hoe concreet deze daarop waren
gericht. Verder kan het bij poging gaan om een samenstel van gedragingen, met inbegrip van die van
eventuele deelnemers. De aard van het misdrijf kan van belang zijn, maar niet noodzakelijk is dat al
een bestanddeel van het misdrijf is vervuld. De strafwaardigheid van de poging wordt dubieus als de
voltooiing ervan eenvoudig onmogelijk blijkt te zijn. Er is dan sprake van een ondeugdelijke poging. Is
het middel of object altijd ondeugdelijk, dan wordt er gesproken van absolute ondeugdelijkheid. Is
het slechts in dit geval ondeugdelijk dan noemt men dat relatieve ondeugdelijkheid.
Aan de strafbare voorbereiding worden een aantal eisen gesteld. Allereerst moet worden vastgesteld
dat het aantal gevallen beperkt is. Strafbare voorbereiding verondersteld voorts de aanwezigheid van
een bepaald voorbereidingsmiddel of van bepaalde voorbereidingsmiddelen. Het moet gaan om
voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoersmiddelen. Wel is vereist dat de
voorbereidingsmiddelen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, zijn bestemd tot het begaan van het
voorbereide misdrijf. Strafbare voorbereiding verondersteld voorts dat de dader ten aanzien van de
voorbereidingsmiddelen opzettelijk een bepaalde in artikel 46 genoemde voorbereidingshandeling
heeft verricht. Aan het bewijs van de intentie worden bepaalde eisen gesteld. Men moet kunnen
bewijzen dat het opzet van de dader gericht is op niet alleen de voorbereidingshandeling mar
eveneens het grondmisdrijf waartoe de voorbereidingshandeling heeft gestrekt. De eventuele vraag
van de vrijwillige terugtred is alleen relevant als aan de ene kant de voorbereidings- of
uitvoeringsfase is aangevangen en aan de andere kant het misdrijf nog kan worden voltooid. Is dit
, laatste door andere factoren eenmaal onmogelijk geworden dan kan de vrijwillige terugtred niet
meer aan de orde komen. Als een verdachte een en ander aannemelijk maakt, kan zijn daderschap
worden uitgesloten. Voldoende voor vrijwillige terugtred is dat de dader op grond van zijn autonome
wil heeft medegewerkt aan de niet voltooiing van het misdrijf. Externe factoren mogen echter niet de
overhand hebben gehad. De dader moet een actief aandeel hebben gehad in de verhindering van het
misdrijf dat hij tevoren nastreefde. Beslissend voor de vrijwillige terugtred is of deze het gevolg was
van een spontane besluitvorming en niet plaatsvond uitsluitend onder invloed van uitwendige
prikkels, waarbij zelfs aan een vermeende betrapping moet worden gedacht.
Aanwijzingen voor het debat rondom veiligheid en risico’s, p. 216-226.
Onder instrumentalisme wordt verstaan de visie waarin het strafrecht uitsluitend wordt opgevat als
een specifiek dwangmiddel om een bepaald maatschappelijk doel te bereiken: een doel dat, extern
aan het strafrecht, politiek bepaald wordt en in een omvattender beleid wordt uitgewerkt. Het
instrumentalistische strafrecht moet worden onderscheiden van een instrumenteel strafrecht. Waar
een instrumenteel strafrecht onlosmakelijk verbonden is met de rechtsbescherming van de burgers
waardoor er direct ook beperkingen zitten aan de inzet van het strafrecht, kent een
instrumentalistisch strafrecht deze verbondenheid niet. De nota Samenleving en criminaliteit is een
belangrijk ijkpunt in de ontwikkelingen rondom het huidige veiligheidsdenken en de daarmee
gepaard gaande instrumentalistische inzet van het strafrecht. Sinds deze nota wordt het strafrecht
steeds gerichter ingezet ter bereiking van politieke doeleinden. In de jaren na het verschijnen van de
nota wordt getracht de effectiviteit van het strafrecht te vergroten, onder andere door meer en
ruimere handhavingsbevoegdheden toe te delen aan de politie en door de strafrechtelijke
aansprakelijkheid te verruimen. Sinds de jaren negentig is de instrumentalistische inzet van het
strafrechtelijk systeem alleen maar vergroot. Als gevolg van een gewijzigde houding van de overheid
inzake veiligheidsbeleid, en vanwege de veranderende sociale context wordt het handhaven van de
balans tussen instrumentaliteit en rechtsbescherming in toenemende mate als problematisch
ervaren. De hedendaagse samenleving kan volgens Beck getypeerd worden als een risico
samenleving welke direct voortvloeit uit de verzorgingsstaat. De risicosamenleving is volgens Beck
een samenleving die in toenemende mate geobsedeerd is geraakt door risico-inperking en
risico-uitsluiting, terwijl ook wordt beseft dat de nieuwe bedreigingen en risico’s waaraan men wordt
blootgesteld, zich lastig laten inperken daar zij samenhangen met grote processen als globalisering,
migratie en urbanisatie. Preventief strafrecht en een nog grotere nadruk op effectieve
criminaliteitsbestrijding zijn het antwoord van de overheid. Door het sterk preventieve karakter staat
dit risicostrafrecht op gespannen voet met het rechtsstatelijke karakter van het strafrecht. Onze open
en mobiele samenleving zal dus een nieuw evenwicht moeten vinden tussen gewaarborgde
uitoefening van vrijheidsrechten en actieve bescherming tegen aanslagen op democratie en
rechtsstaat. De samenleving is dusdanig veranderd dat de overheid, op verzoek van en aansluitend bij
de vraag van de burgers, meer bevoegdheden nodig heeft om die veiligheid effectief te kunnen
waarborgen. Vanzelfsprekend is het niet alleen aan de strafrechtswetenschap om de balans tussen
collectieve veiligheid en individuele rechtsbescherming te herstellen. Ook de overheid moet zich
verantwoordelijk voelen voor het voeren van rationeel, goed doordacht en goed onderbouw
strafrechtelijk beleid. Het recht moet adequaat kunnen reageren op acute problemen, maar dient
tegelijkertijd te beantwoorden aan waarden die in de samenleving belangrijk worden gevonden.
Onder bepaalde voorwaarden kan het pogen om een misdrijf te begaan, ook al heeft dit niet tot
volvoering daarvan geleid, toch zodanig strafbaar zijn. Er moet sprake zijn van een voornemen van de
dader, hetwelke moet blijken uit een begin van uitvoering. In de eerste plaats is poging uitsluitend
strafbaar als het om een voorgenomen misdrijf gaat. In de tweede plaats is er voor het geval van
poging een verlaging van het op het desbetreffende misdrijf toepasselijke strafmaximum met een
derde. De wet sluit strafbare poging uit in geval van eenvoudige mishandeling, misdrijven die zich uit
hun aard moeilijk met de figuur van de poging laten verenigen omdat ze in hun wezen al een vorm
van poging weerspiegelen, misdrijven in de wettelijke omschrijving waarvan een bijkomende
voorwaarde van strafbaarheid is opgenomen, omissiedelicten, culpoze misdrijven en formeel
omschreven misdrijven. In dergelijk geval is een poging tot vaak moeilijk dan wel niet aan te tonen.
In de tenlastelegging van een pogingaanval zullen behalve alle bestanddelen van het hoofdmisdrijf de
beide bestanddelen van poging, te weten het voornemen en het begin van uitvoering moeten
worden opgenomen. Het voor de strafbare poging vereiste voornemen is een vorm van opzet. In
beginsel kan worden volstaan met de vaststelling van voorwaardelijk opzet. De subjectieve leer stelt
de gevaarlijke gezindheid van de dader centraal en beschouwt als uitvoeringshandeling datgene wat
als uitvoering van deze gezindheid is op te vatten, terwijl daarentegen de objectieve leer pas als
uitvoeringshandeling toelaat datgene wat als daadwerkelijke uitvoering van het misdrijf zelf en dus
als een objectieve inbreuk op de rechtsorde is te beschouwen. Door een begin van uitvoering van een
voorgenomen misdrijf verwezenlijkt zich een deel van het door de wetgever strafbaar gestelde
rechtsfeit. Indien hier sprake van is, kan men spreken van het begin van uitvoering. Het criterium van
de uiterlijke verschijningsvorm van de uitvoeringshandeling wordt hedendaags gehanteerd. De vraag
of sprake is van een gedraging die naar zijn uiterlijke verschijningsvorm moet worden beschouwd als
te zijn gericht op de voltooiing van een misdrijf, laat zich niet in algemene zin beantwoorden. Een
belangrijke beoordelingsfactor is hoe dicht de vastgestelde gedragingen bij de voltooiing van het
voorgenomen misdrijf lagen, bijvoorbeeld in tijd en plaats, en hoe concreet deze daarop waren
gericht. Verder kan het bij poging gaan om een samenstel van gedragingen, met inbegrip van die van
eventuele deelnemers. De aard van het misdrijf kan van belang zijn, maar niet noodzakelijk is dat al
een bestanddeel van het misdrijf is vervuld. De strafwaardigheid van de poging wordt dubieus als de
voltooiing ervan eenvoudig onmogelijk blijkt te zijn. Er is dan sprake van een ondeugdelijke poging. Is
het middel of object altijd ondeugdelijk, dan wordt er gesproken van absolute ondeugdelijkheid. Is
het slechts in dit geval ondeugdelijk dan noemt men dat relatieve ondeugdelijkheid.
Aan de strafbare voorbereiding worden een aantal eisen gesteld. Allereerst moet worden vastgesteld
dat het aantal gevallen beperkt is. Strafbare voorbereiding verondersteld voorts de aanwezigheid van
een bepaald voorbereidingsmiddel of van bepaalde voorbereidingsmiddelen. Het moet gaan om
voorwerpen, stoffen, informatiedragers, ruimten of vervoersmiddelen. Wel is vereist dat de
voorbereidingsmiddelen, afzonderlijk dan wel gezamenlijk, zijn bestemd tot het begaan van het
voorbereide misdrijf. Strafbare voorbereiding verondersteld voorts dat de dader ten aanzien van de
voorbereidingsmiddelen opzettelijk een bepaalde in artikel 46 genoemde voorbereidingshandeling
heeft verricht. Aan het bewijs van de intentie worden bepaalde eisen gesteld. Men moet kunnen
bewijzen dat het opzet van de dader gericht is op niet alleen de voorbereidingshandeling mar
eveneens het grondmisdrijf waartoe de voorbereidingshandeling heeft gestrekt. De eventuele vraag
van de vrijwillige terugtred is alleen relevant als aan de ene kant de voorbereidings- of
uitvoeringsfase is aangevangen en aan de andere kant het misdrijf nog kan worden voltooid. Is dit
, laatste door andere factoren eenmaal onmogelijk geworden dan kan de vrijwillige terugtred niet
meer aan de orde komen. Als een verdachte een en ander aannemelijk maakt, kan zijn daderschap
worden uitgesloten. Voldoende voor vrijwillige terugtred is dat de dader op grond van zijn autonome
wil heeft medegewerkt aan de niet voltooiing van het misdrijf. Externe factoren mogen echter niet de
overhand hebben gehad. De dader moet een actief aandeel hebben gehad in de verhindering van het
misdrijf dat hij tevoren nastreefde. Beslissend voor de vrijwillige terugtred is of deze het gevolg was
van een spontane besluitvorming en niet plaatsvond uitsluitend onder invloed van uitwendige
prikkels, waarbij zelfs aan een vermeende betrapping moet worden gedacht.
Aanwijzingen voor het debat rondom veiligheid en risico’s, p. 216-226.
Onder instrumentalisme wordt verstaan de visie waarin het strafrecht uitsluitend wordt opgevat als
een specifiek dwangmiddel om een bepaald maatschappelijk doel te bereiken: een doel dat, extern
aan het strafrecht, politiek bepaald wordt en in een omvattender beleid wordt uitgewerkt. Het
instrumentalistische strafrecht moet worden onderscheiden van een instrumenteel strafrecht. Waar
een instrumenteel strafrecht onlosmakelijk verbonden is met de rechtsbescherming van de burgers
waardoor er direct ook beperkingen zitten aan de inzet van het strafrecht, kent een
instrumentalistisch strafrecht deze verbondenheid niet. De nota Samenleving en criminaliteit is een
belangrijk ijkpunt in de ontwikkelingen rondom het huidige veiligheidsdenken en de daarmee
gepaard gaande instrumentalistische inzet van het strafrecht. Sinds deze nota wordt het strafrecht
steeds gerichter ingezet ter bereiking van politieke doeleinden. In de jaren na het verschijnen van de
nota wordt getracht de effectiviteit van het strafrecht te vergroten, onder andere door meer en
ruimere handhavingsbevoegdheden toe te delen aan de politie en door de strafrechtelijke
aansprakelijkheid te verruimen. Sinds de jaren negentig is de instrumentalistische inzet van het
strafrechtelijk systeem alleen maar vergroot. Als gevolg van een gewijzigde houding van de overheid
inzake veiligheidsbeleid, en vanwege de veranderende sociale context wordt het handhaven van de
balans tussen instrumentaliteit en rechtsbescherming in toenemende mate als problematisch
ervaren. De hedendaagse samenleving kan volgens Beck getypeerd worden als een risico
samenleving welke direct voortvloeit uit de verzorgingsstaat. De risicosamenleving is volgens Beck
een samenleving die in toenemende mate geobsedeerd is geraakt door risico-inperking en
risico-uitsluiting, terwijl ook wordt beseft dat de nieuwe bedreigingen en risico’s waaraan men wordt
blootgesteld, zich lastig laten inperken daar zij samenhangen met grote processen als globalisering,
migratie en urbanisatie. Preventief strafrecht en een nog grotere nadruk op effectieve
criminaliteitsbestrijding zijn het antwoord van de overheid. Door het sterk preventieve karakter staat
dit risicostrafrecht op gespannen voet met het rechtsstatelijke karakter van het strafrecht. Onze open
en mobiele samenleving zal dus een nieuw evenwicht moeten vinden tussen gewaarborgde
uitoefening van vrijheidsrechten en actieve bescherming tegen aanslagen op democratie en
rechtsstaat. De samenleving is dusdanig veranderd dat de overheid, op verzoek van en aansluitend bij
de vraag van de burgers, meer bevoegdheden nodig heeft om die veiligheid effectief te kunnen
waarborgen. Vanzelfsprekend is het niet alleen aan de strafrechtswetenschap om de balans tussen
collectieve veiligheid en individuele rechtsbescherming te herstellen. Ook de overheid moet zich
verantwoordelijk voelen voor het voeren van rationeel, goed doordacht en goed onderbouw
strafrechtelijk beleid. Het recht moet adequaat kunnen reageren op acute problemen, maar dient
tegelijkertijd te beantwoorden aan waarden die in de samenleving belangrijk worden gevonden.