Hoofdstuk 2 Woordenschat eindexamen
Opdracht 1
1. Affiniteit gevoel van aantrekking/verwantschap
2. Bedenkelijk twijfelachtig; ongerustheid wekkend
3. Concessies doen een beetje toegeven; iets van zijn eis laten vallen
4. Diametraal lijnrecht; volgens de diameter
5. Etablissement horecaonderneming
6. Figuratief bestaand uit herkenbare beelden
7. Gedegen van goed gehalte; degelijk
8. Immaterieel niet-stoffelijk; geestelijk
9. Jegens ten aanzien van; tegenover
10. Karig schraal; niet overvloedig
11. Niet aflatend onophoudelijk; zonder te verslappen
12. Ongenuanceerd zwart-wit; bot; zonder nuancering
13. Proporties 1 afmetingen; 2 verhoudingen
14. Signatuur karakter; aard
15. Verhullen verbergen; versluieren
Opdracht 3
1. Afzien van geen gebruik maken van
2. Begenadigd getalenteerd; begaafd
3. Clientèle klantenkring
4. Deportatie verbanning; uitzetting
5. Erudiet in bezit van veel kennis en kritische zin
6. Gepeupel gewone volk; plebs
7. Hang neiging; verlangen
8. Innovatie vernieuwing
9. Numeriek in getallen uitgedrukt
10. Omzichtig behoedzaam
11. Onderschrijven erkennen; goedvinden
12. Probaat beproefd; deugdelijk; goed
13. Ultieme allerlaatste; uiterste
14. Verlokken verleiden; overhalen
15. Welhaast 1 binnenkort; spoedig; 2 bijna
Opdracht 5
1. Erfgoed overlevering; nalatenschap (van een vorige generatie)
2. Devies leus; zinspreuk
3. Heimelijk stiekem; verborgen
4. Inzake betreffende; aangaande
5. Markant opvallend
6. Poldermodel overlegmodel gericht op consensus en harmonie
7. Rebellie opstandigheid
8. Ridiculiseren bespotten, belachelijk maken
9. Sober eenvoudig; armoedig; schraal
10. Superioriteit hoogste kwaliteit; voortreffelijk; overmacht
11. Tornen ter discussie stellen; afbreuk doen
12. Uniform (bn) gelijkvormig
13. Vrijzinnig liberaal; niet-dogmatisch
14. Wrevel irritatie; ergernis; misnoegen
15. Zuil Levensbeschouwelijke stroom/groepering
FSneek