Q4 – AANVAL EN VERDEDIGING
5 kenmerken ontsteking:
- Calor (warmte); vasodilatatie
- Rubor (roodheid); vasodilatatie (meer bloed in bloedvat)
- Dolor (pijn); zwelling drukt op nociceptoren
- Tumor (zwelling); bloedvat zet uit door factoren
- Functio laesa (functieverlies); door zwelling
Hypertrofie: cellen vergroot door toename organellen (terminale cellen)
Hyperplasie: aantal cellen neemt toe
Metaplasie: van celtype veranderen
Dysplasie: afwijkingen in cellen
Hydropische zwelling: cellen vergroot door wateropslag in cel → geen vergroting van functie
Atofie: cellen verkleind door afname organellen
Klassieke route: C1, C3-convertase, C5-convertase
Alternatieve route:C3b, factor B, factor D, properdin, C3-convertase
Lectine route: mannose, factor B, factor D, properdin, C3-convertase
→ DAF remt alternatieve route
C3a: trekt fagocyten aan
C3b: opsonisatie
C5b: activeert MAC (sloopt gram- bacteriën dor lysis)
APC’s: B-cellen, macrofagen en dendritische cellen
T-cellen-activatie:
- 1e signaal: antigeenherkenning
T-cel herkent antigeen op APC → interactie TCR met antigeen op MHC
- 2e signaal: co-stimulatie
Co-stimulerend signaal vereist om T-cel volledig te activeren
- 3e signaal: cytokines gepresenteerd
Oplosbare eiwitten fungeren als boodschappers tussen cellen en reguleren
immuunrespons → cytokines uitgescheiden door APC en andere immuuncellen.
Positieve selectie: als er geen sterke binding is met MHC wordt cel gedood (cortex-thymus)
Negatieve selectie: als T-cellen sterk binden aan lichaamseigen cellen worden ze gedood
Basofiele granulocyten: allergische reacties (bezit heparine/histamine)
Eosinofiele granulocyten: parasitaire infecties en overgevoeligheidsreacties
MHC-I: presenteren intracellulaire eiwitten (viraal/bacterieel) aan cT-cellen: CD8+
MHC-II: presenteren extracellulaire eiwitten aan Th-cellen: CD4+
Th1-cellen: helpen macrofagen (fagocytose)
Th2-cellen: helpen eosinofielen, B-cellen, mestcellen en basofielen (parasieten)
Th17-cellen: helpen neutrofielen te reageren op extracellulaire bacteriële en fungi infecties
TFH: activatie naïeve B-cellen
TREG: anti-inflammatoir
NOD1: herkent afbraakproduct peptidoglycaan van gram- bacteriën
NOD2: herkent afbraakproduct peptidoglycaan van meeste bacteriën
5 kenmerken ontsteking:
- Calor (warmte); vasodilatatie
- Rubor (roodheid); vasodilatatie (meer bloed in bloedvat)
- Dolor (pijn); zwelling drukt op nociceptoren
- Tumor (zwelling); bloedvat zet uit door factoren
- Functio laesa (functieverlies); door zwelling
Hypertrofie: cellen vergroot door toename organellen (terminale cellen)
Hyperplasie: aantal cellen neemt toe
Metaplasie: van celtype veranderen
Dysplasie: afwijkingen in cellen
Hydropische zwelling: cellen vergroot door wateropslag in cel → geen vergroting van functie
Atofie: cellen verkleind door afname organellen
Klassieke route: C1, C3-convertase, C5-convertase
Alternatieve route:C3b, factor B, factor D, properdin, C3-convertase
Lectine route: mannose, factor B, factor D, properdin, C3-convertase
→ DAF remt alternatieve route
C3a: trekt fagocyten aan
C3b: opsonisatie
C5b: activeert MAC (sloopt gram- bacteriën dor lysis)
APC’s: B-cellen, macrofagen en dendritische cellen
T-cellen-activatie:
- 1e signaal: antigeenherkenning
T-cel herkent antigeen op APC → interactie TCR met antigeen op MHC
- 2e signaal: co-stimulatie
Co-stimulerend signaal vereist om T-cel volledig te activeren
- 3e signaal: cytokines gepresenteerd
Oplosbare eiwitten fungeren als boodschappers tussen cellen en reguleren
immuunrespons → cytokines uitgescheiden door APC en andere immuuncellen.
Positieve selectie: als er geen sterke binding is met MHC wordt cel gedood (cortex-thymus)
Negatieve selectie: als T-cellen sterk binden aan lichaamseigen cellen worden ze gedood
Basofiele granulocyten: allergische reacties (bezit heparine/histamine)
Eosinofiele granulocyten: parasitaire infecties en overgevoeligheidsreacties
MHC-I: presenteren intracellulaire eiwitten (viraal/bacterieel) aan cT-cellen: CD8+
MHC-II: presenteren extracellulaire eiwitten aan Th-cellen: CD4+
Th1-cellen: helpen macrofagen (fagocytose)
Th2-cellen: helpen eosinofielen, B-cellen, mestcellen en basofielen (parasieten)
Th17-cellen: helpen neutrofielen te reageren op extracellulaire bacteriële en fungi infecties
TFH: activatie naïeve B-cellen
TREG: anti-inflammatoir
NOD1: herkent afbraakproduct peptidoglycaan van gram- bacteriën
NOD2: herkent afbraakproduct peptidoglycaan van meeste bacteriën