Bewerkingen
Handig rekenen met eigenschappen van bewerkingen
Getalrelaties gebruik je van de getallen waar je mee rekent om een opgave door het gebruik van
eigenschappen van de bewerkingen te kunnen vereenvoudigen.
Handig rekenen doe je door middel van de eigenschappen van de bewerkingen te gebruiken. Het
wordt eenvoudiger!
1. Termen veranderen bij optellen en aftrekken (transformeren)
a. Als je 2 getallen optelt verandert het antwoord niet als je een getal bij 1 van de
getallen optelt en bij de ander eraf haalt. De optelling wordt eenvoudiger doordat de
getallen rond worden: 10/100/1000 (Optellen!)
b. Als je 2 getallen van elkaar aftrekt verandert het antwoord niet als je 1 getal bij beide
getallen optelt of van beide getallen aftrekt. De berekening wordt eenvoudiger als je
het 2e getal rond maakt (Aftrekken!)
2. Compenseren bij optellen en aftrekken
a. Als je bij een optelling 1 van de getallen naar boven afrondt op een 10/100/1000tal
dan moet je wat er teveel is gedaan er weer aftrekken, op het einde (Optellen!)
b. Als je bij een aftrekking het af te trekken getal naar boven afrondt op een
10/100/1000tal, dan moet je wat er te veel af is gedaan er weer bij doen, op het
einde (Aftrekken!)
3. Wisselen bij optellen en aftrekken
a. De wissel/omkeereigenschap = commutatieve eigenschap. Zowel bij optellen (niet bij
aftrekken!) en vermenigvuldigen kan je de sommen omkeren.
4. Schakelen bij optellen en vermenigvuldigen
a. De schakeleigenschap = associatieve eigenschap. Bij 2 of meer getallen mag je zelf de
volgorde waarin je rekent kiezen: meestal eerst de ronde getallen (dit kan bij
optellen en vermenigvuldigen)
5. Verdelen en samennemen bij vermenigvuldigen en delen
a. Als je een getal vermenigvuldigt, mag je dat getal schrijven als een optelling of
aftrekking, zodat je 2 eenvoudige vermenigvuldigen krijgt. De antwoorden tel je dan
bij elkaar op of trek je van elkaar af (Het verdelen bij vermenigvuldigen!)
b. Als je een getal deelt, mag je het deeltal schrijven als een optelling of aftrekking,
zodat je 2 of meer eenvoudige delingen krijgt. De antwoorden tel je dan bij elkaar op,
of trek je van elkaar af (Het verdelen bij delen!)
c. Als je 2 of meer vermenigvuldigen met een gelijke factor moet optellen of aftrekken,
dan mag je eest de verschillende vermenigvuldigers bij elkaar optellen/aftrekken om
daarna 1 vermenigvuldiging te maken (Het samen nemen bij vermenigvuldigen!)
d. Als je 2 of meer delingen met een gelijke deler moet optellen of aftrekken, mag je
eerst de verschillende deeltallen bij elkaar optellen/aftrekken om daarna maar 1
deling te maken (Bij het samen nemen bij delen!)