Economie samenvatting
Hoofdstuk 2: Omgaan met geld
2.1 Sparen en beleggen
Verschillende spaarmotieven:
Doelmotief= Sparen om iets te kunnen kopen. (Bijvoorbeeld een telefoon).
Zekerheidsmotief= Sparen voor onverwachte gebeurtenissen.
Vermogensmotief= Sparen om je vermogen te laten groeien met rente.
Rente (interest)= vergoeding die de bank betaalt voor sparen of lenen van geld. Als je geld op een
spaarrekening bij de bank zet, ontvang je rente over dat geld.
Nominale rente = De rente die je ontvangt in euro’s.
Reële rente= Nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie.
Enkelvoudige rente = Rente over een oorspronkelijk bedrag.
Samengestelde rente = Rente over het hele spaarbedrag, inclusief de rente van de afgelopen keer ->
‘rente op rente’.
Verschillende spaarvormen:
Gewone spaarrekening/ direct opvraagbare spaarrekening -> Geld is vrij opneembaar en de rente
is variabel, dus die kan tijdens je spaartijd kan veranderen.
Spaardeposito -> Geld staat vast tegen een vaste rente. Als je tussentijds geld op wilt nemen
betaal je opnamekosten.
Hoe meer voorwaarden een spaarvorm eist, hoe hoger het rentepercentage is.
Beleggen= Geld investeren in aandelen of obligaties.
Risico -> De opbrengst en de waarde van het geld kan veranderen.
Obligatie= Geld lenen aan de overheid of een bedrijf waar je rente van krijgt.
Aandelen= Je wordt mede-eigenaar van een bedrijf en krijgt een deel van de winst -> dividend.
Koerswinst/koersverlies= Waarde van aandelen/obligatie stijgt of daalt.
Rendement= De totale opbrengst van rente/dividend/ koerswinst.
Beleggen brengt dus meer risico met zich mee dan sparen.
Hoofdstuk 2: Omgaan met geld
2.1 Sparen en beleggen
Verschillende spaarmotieven:
Doelmotief= Sparen om iets te kunnen kopen. (Bijvoorbeeld een telefoon).
Zekerheidsmotief= Sparen voor onverwachte gebeurtenissen.
Vermogensmotief= Sparen om je vermogen te laten groeien met rente.
Rente (interest)= vergoeding die de bank betaalt voor sparen of lenen van geld. Als je geld op een
spaarrekening bij de bank zet, ontvang je rente over dat geld.
Nominale rente = De rente die je ontvangt in euro’s.
Reële rente= Nominale rente gecorrigeerd voor de inflatie.
Enkelvoudige rente = Rente over een oorspronkelijk bedrag.
Samengestelde rente = Rente over het hele spaarbedrag, inclusief de rente van de afgelopen keer ->
‘rente op rente’.
Verschillende spaarvormen:
Gewone spaarrekening/ direct opvraagbare spaarrekening -> Geld is vrij opneembaar en de rente
is variabel, dus die kan tijdens je spaartijd kan veranderen.
Spaardeposito -> Geld staat vast tegen een vaste rente. Als je tussentijds geld op wilt nemen
betaal je opnamekosten.
Hoe meer voorwaarden een spaarvorm eist, hoe hoger het rentepercentage is.
Beleggen= Geld investeren in aandelen of obligaties.
Risico -> De opbrengst en de waarde van het geld kan veranderen.
Obligatie= Geld lenen aan de overheid of een bedrijf waar je rente van krijgt.
Aandelen= Je wordt mede-eigenaar van een bedrijf en krijgt een deel van de winst -> dividend.
Koerswinst/koersverlies= Waarde van aandelen/obligatie stijgt of daalt.
Rendement= De totale opbrengst van rente/dividend/ koerswinst.
Beleggen brengt dus meer risico met zich mee dan sparen.