o Naamvallen
Woorden die een naamval krijgen worden opgedeeld in drie groepen:
- Der-Gruppe
- Ein-Gruppe
- Null-gruppe
Woorden die onder de der-Gruppe vallen zijn:
- Der/die/das
- Dies-
- Welch-
- Jen-
- Jed-
- All-
- Manch-
- Solche
Woorden die onder de ein-Gruppe vallen zijn:
- Ein/kein
- De bezittelijke voornaamwoorden: mein/dein/sein/ihr/unser/euer/ihr/Ihr
Woorden die onder de null-Gruppe vallen zijn:
- Bijvoeglijke naamwoorden die zonder lidwoord voor een zelfstanding naamwoord staan
Er zijn vier naamvallen om te bepalen welke naamval een woord is kijk je naar de volgende
dingen:
- Staat er een voorzetsel voor?
- Staat er een werkwoord met vaste naamval?
- Tot welk zinsdeel behoort het woord?
Voorzetsels met een vaste naamval:
- 3e naamval
Gegenüber
Ausser
aus
Bei
Nach
Mit
Seit
Von
Zu
- 4e naamval
Gegen
Ohne
Durch
Bis
Um
Für
Entlang
, - 3e of 4e naamval
An
Auf
Hinter
Vor
Unter
Über
Neben
Zwischen
Om te bepalen of je bij deze voorzetsel de 3e of 4e naamval moet gebruiken, ga je
acherhalen of je het volgende kan vragen:
- Wo? Wann? → er is geen beweging → 3e naamval
- Wohin? → er is wel beweging → 4e naamval
Werkwoorden met een vaste naamval:
- 3e naamval
Begegnen
Danken
Folgen
Gefallen
Gehen
Gelingen
Gehören
Glauben
Gratulieren
Helfen
Kondolieren
Leid tun
Sagen
Raten
(ver)trauen
- 4e naamval:
Bitten
Denken an
Es gibt
Fragen
Geniessen
Glauben an
Interessieren
Kosten
Sich erinnern an
Sich gewöhnen an
Sich verlieben in
Staan er geen dingen in die duiden op een voorzetsel? Dan ga je de zin ontleden:
- Onderwerp (wie + pv?) → 1e naamval
- Lijdend voorwerp (wie + pv + ow?) → 4e naamval
- Meewerkend voorwerp (aan/voor wie + pv + ow + lv?) → 3e naamval