Biologie thema 3 genetica (HAVO 4)
Basisstof 1: fenotype en genotype
Fenotype en genotype
Fenotype = alle waarneembare eigenschappen van een individu. (Wat je kunt zien)
De informatie voor erfelijke eigenschappen ligt op de chromosomen.
Erfelijke eigenschappen worden doorgegeven aan nakomelingen via chromosomen in
de eicel en zaadcel.
Eicel van de moeder.
Zaadcel van de vader.
Bij de bevruchting komt deze informatie bij elkaar.
Genotype = de informatie voor alle erfelijke eigenschappen van het individu. (Wat je
niet kunt zien)
Chromosomen
Chromosomen zijn langgerekte dunne ‘draden’ in de celkern.
Karyotype = rangschikking van chromosomen in een cel.
Ook wel een chromosomen portret of karyogram.
Er kunnen 22 chromosomen paren worden gevormd.
De 44 chromosomen noem je autosomen.
Homologe chromosomen = elke chromosoom van een chromosomen paar is gelijk in
lengte en vorm.
Het 23e paar zijn de geslachtschromosomen = daarmee wordt het geslacht van een
individu bepaald.
Bij mannen niet gelijk (XY)
Bij vrouwen wel gelijk (XX)
Genen
Gen = deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor een of meer erfelijke
eigenschappen of een deel van een erfelijke eigenschap.
Vaak bij een bepaalde eigenschap meet dan één gen betrokken.
Een chromosoom bevat één zeer lang molecuul van de stof DNA en veel eiwit-
moleculen.
Het DNA-molecuul bestaat uit twee ketens die in een dubbele spiraal om elkaar heen
gewonden liggen.
DNA is opgebouwd uit vier verschillende bouwstenen: de nucleotiden.
1
, Nucleotide bestaat uit, een fosfaatgroep, Desoxyribose en een stikstofbase.
Elke keten bestaat uit vele duizenden aan elkaar gekoppelde nucleotiden.
In cellen van planten, chimmels en dieren bevindt DNA zich in de celkern en in
mitochondriën.
Genoom = alle DNA-moleculen in een cel.
In een DNA-molecuul komen vier verschillende stikstofbasen voor: adenine (A),
thymine (T), cytosine (G) en guanine (G).
Basenparing = twee ketens zijn met elkaar verbonden, ze vormen paren.
Adenine – thymine
Cytosine – guanine
Één gen bestaat uit honderden nucleotiden.
DNA-sequentie = de stikstof basen in een gen zijn in een specifieke volgorde
gerangschikt.
Allel = variaties in de volgordes.
Genexpressie = als genen worden aangezet, komen erfelijke eigenschappen tot
uiting.
Inactivatie = als genen uit staan.
Invloed van milieufactoren en modificaties
Het fenotype wordt bepaald door het genotype en door milieufactoren.
Bv: licht, lucht, ziekte en temperatuur.
Modificatie = dergelijke verandering.
De informatie van chromosomen veranderd niet, wordt dus niet doorgegeven
aan nakomelingen.
Aangeboren afwijking = een afwijking, aandoening of ziekte ontstaat in de
baarmoeder.
Erfelijke ziekte = als genetisch via ouders wordt doorgegeven.
Basisstof 2: genenparen
2
Basisstof 1: fenotype en genotype
Fenotype en genotype
Fenotype = alle waarneembare eigenschappen van een individu. (Wat je kunt zien)
De informatie voor erfelijke eigenschappen ligt op de chromosomen.
Erfelijke eigenschappen worden doorgegeven aan nakomelingen via chromosomen in
de eicel en zaadcel.
Eicel van de moeder.
Zaadcel van de vader.
Bij de bevruchting komt deze informatie bij elkaar.
Genotype = de informatie voor alle erfelijke eigenschappen van het individu. (Wat je
niet kunt zien)
Chromosomen
Chromosomen zijn langgerekte dunne ‘draden’ in de celkern.
Karyotype = rangschikking van chromosomen in een cel.
Ook wel een chromosomen portret of karyogram.
Er kunnen 22 chromosomen paren worden gevormd.
De 44 chromosomen noem je autosomen.
Homologe chromosomen = elke chromosoom van een chromosomen paar is gelijk in
lengte en vorm.
Het 23e paar zijn de geslachtschromosomen = daarmee wordt het geslacht van een
individu bepaald.
Bij mannen niet gelijk (XY)
Bij vrouwen wel gelijk (XX)
Genen
Gen = deel van een chromosoom dat de informatie bevat voor een of meer erfelijke
eigenschappen of een deel van een erfelijke eigenschap.
Vaak bij een bepaalde eigenschap meet dan één gen betrokken.
Een chromosoom bevat één zeer lang molecuul van de stof DNA en veel eiwit-
moleculen.
Het DNA-molecuul bestaat uit twee ketens die in een dubbele spiraal om elkaar heen
gewonden liggen.
DNA is opgebouwd uit vier verschillende bouwstenen: de nucleotiden.
1
, Nucleotide bestaat uit, een fosfaatgroep, Desoxyribose en een stikstofbase.
Elke keten bestaat uit vele duizenden aan elkaar gekoppelde nucleotiden.
In cellen van planten, chimmels en dieren bevindt DNA zich in de celkern en in
mitochondriën.
Genoom = alle DNA-moleculen in een cel.
In een DNA-molecuul komen vier verschillende stikstofbasen voor: adenine (A),
thymine (T), cytosine (G) en guanine (G).
Basenparing = twee ketens zijn met elkaar verbonden, ze vormen paren.
Adenine – thymine
Cytosine – guanine
Één gen bestaat uit honderden nucleotiden.
DNA-sequentie = de stikstof basen in een gen zijn in een specifieke volgorde
gerangschikt.
Allel = variaties in de volgordes.
Genexpressie = als genen worden aangezet, komen erfelijke eigenschappen tot
uiting.
Inactivatie = als genen uit staan.
Invloed van milieufactoren en modificaties
Het fenotype wordt bepaald door het genotype en door milieufactoren.
Bv: licht, lucht, ziekte en temperatuur.
Modificatie = dergelijke verandering.
De informatie van chromosomen veranderd niet, wordt dus niet doorgegeven
aan nakomelingen.
Aangeboren afwijking = een afwijking, aandoening of ziekte ontstaat in de
baarmoeder.
Erfelijke ziekte = als genetisch via ouders wordt doorgegeven.
Basisstof 2: genenparen
2