Thema 3 Stofwisseling in de cel
3.1 Chemie in cellen
Stofwisseling is het chemische omzettingsproces in een organisme. Cellen nemen stoffen op
uit omgeving, en zetten die om in andere stof. De intensiteit van je basale metabolisme
hangt af van je geslacht, leeftijd en gewicht.
Cellen bestaan uit organische en anorganische stoffen, een organische stof bevat altijd
koolstof, waterstof en meestal ook zuurstof. Bij het verbreken van C-H ontstaat er energie.
Anorganische stoffen bestaan uit kleine moleculen, ze bevatten weinig energie.
Assimilatie is de opbouw van organische moleculen uit kleine moleculen, is energie voor
nodig.
Dissimilatie is de afbraak van grote organische moleculen tot kleinere moleculen, komt
energie bij vrij.
Koolstofassimilatie is de vorming van glucose uit CO2 en H2O. Voortgezette assimilatie is
de vorming van andere stoffen door middel van glucose.
ATP transporteert energie. Wanneer de 3e fosfaatgroep van ATP wordt afgesplitst ontstaat
er ADP en komt er bindingsenergie beschikbaar. Door binding van een fosfaatgroep aan
ADP ontstaat er ATP, dit is fosforylering
3.2 Enzymen
Enzymen zijn eiwitten die die stofwisseling versnellen. Elk enzym kan slechts inwerken op
één stof. Een enzym kan heel vaak ‘gebruikt’ worden. De naam van een enzym is vaak
samengesteld uit de naam van het substraat + het achtervoegsel -ase. Bijv ATP’ase.
De minimale energie die nodig is om de reactie op gang te brengen is de energiedrempel.
De energie die nodig is om de reactie op gang te brengen is de activeringsenergie. De
energie die er bij vrij komt is de reactie-energie. Door middel van een enzym is de
activeringsenergie veel kleiner.
De mate waarin een enzym een reactie versnelt is de enzymactiviteit, die kan worden
beïnvloed door de temperatuur, de zuurgraad, de concentratie en de bindingen. Bij
temperatuur is het irreversibel, het krijgt daarna dus niet meer zijn eigen vorm terug.
Bij zuurgraad is het reversibel, het krijgt dan wel de eigen vorm terug.
3.3 Koolstofassimilatie
Fotosynthese is een voorbeeld van koolstofassimilatie. Chlorofyl kan energie uit licht
absorberen. Chlorofylen liggen gerangschikt als munten: thylakoïden.
De fotosynthese begint met de lichtreactie, hier is licht voor nodig. Direct daarna vindt de
donkerreactie plaats, hiervoor is geen licht nodig.
Een fotosysteem kan licht omzetten in energie. De lichtreactie begint in PSII met de splitsing
van water in H+ en O2 en e-. De H+ komt in het lumen terecht. De O2 wordt uitgescheiden
via de huidmondjes. De e- wordt doorgegeven naar de PSI. Daar worden de elektronen
afgestaan aan NADP+, het neemt ook 2 H+en op, dus NADPH,H+. NADPH,H+
transporteert de e- en H+ naar de donkerreactie.
Bij de donkerreactie wordt glucose gevormd uit CO2 en NADPH,H+. Voor de vorming van
glucose zijn 24 waterstofatomen nodig.
3.4 Voortgezette assimilatie
De glucose die is gevormd bij koolstofassimilatie wordt gebruikt bij voortgezette assimilatie.
Glucose levert energie.
3.1 Chemie in cellen
Stofwisseling is het chemische omzettingsproces in een organisme. Cellen nemen stoffen op
uit omgeving, en zetten die om in andere stof. De intensiteit van je basale metabolisme
hangt af van je geslacht, leeftijd en gewicht.
Cellen bestaan uit organische en anorganische stoffen, een organische stof bevat altijd
koolstof, waterstof en meestal ook zuurstof. Bij het verbreken van C-H ontstaat er energie.
Anorganische stoffen bestaan uit kleine moleculen, ze bevatten weinig energie.
Assimilatie is de opbouw van organische moleculen uit kleine moleculen, is energie voor
nodig.
Dissimilatie is de afbraak van grote organische moleculen tot kleinere moleculen, komt
energie bij vrij.
Koolstofassimilatie is de vorming van glucose uit CO2 en H2O. Voortgezette assimilatie is
de vorming van andere stoffen door middel van glucose.
ATP transporteert energie. Wanneer de 3e fosfaatgroep van ATP wordt afgesplitst ontstaat
er ADP en komt er bindingsenergie beschikbaar. Door binding van een fosfaatgroep aan
ADP ontstaat er ATP, dit is fosforylering
3.2 Enzymen
Enzymen zijn eiwitten die die stofwisseling versnellen. Elk enzym kan slechts inwerken op
één stof. Een enzym kan heel vaak ‘gebruikt’ worden. De naam van een enzym is vaak
samengesteld uit de naam van het substraat + het achtervoegsel -ase. Bijv ATP’ase.
De minimale energie die nodig is om de reactie op gang te brengen is de energiedrempel.
De energie die nodig is om de reactie op gang te brengen is de activeringsenergie. De
energie die er bij vrij komt is de reactie-energie. Door middel van een enzym is de
activeringsenergie veel kleiner.
De mate waarin een enzym een reactie versnelt is de enzymactiviteit, die kan worden
beïnvloed door de temperatuur, de zuurgraad, de concentratie en de bindingen. Bij
temperatuur is het irreversibel, het krijgt daarna dus niet meer zijn eigen vorm terug.
Bij zuurgraad is het reversibel, het krijgt dan wel de eigen vorm terug.
3.3 Koolstofassimilatie
Fotosynthese is een voorbeeld van koolstofassimilatie. Chlorofyl kan energie uit licht
absorberen. Chlorofylen liggen gerangschikt als munten: thylakoïden.
De fotosynthese begint met de lichtreactie, hier is licht voor nodig. Direct daarna vindt de
donkerreactie plaats, hiervoor is geen licht nodig.
Een fotosysteem kan licht omzetten in energie. De lichtreactie begint in PSII met de splitsing
van water in H+ en O2 en e-. De H+ komt in het lumen terecht. De O2 wordt uitgescheiden
via de huidmondjes. De e- wordt doorgegeven naar de PSI. Daar worden de elektronen
afgestaan aan NADP+, het neemt ook 2 H+en op, dus NADPH,H+. NADPH,H+
transporteert de e- en H+ naar de donkerreactie.
Bij de donkerreactie wordt glucose gevormd uit CO2 en NADPH,H+. Voor de vorming van
glucose zijn 24 waterstofatomen nodig.
3.4 Voortgezette assimilatie
De glucose die is gevormd bij koolstofassimilatie wordt gebruikt bij voortgezette assimilatie.
Glucose levert energie.